5.2De bewijsoverwegingen van de rechtbank
[verdachte] Hypotheken en Assurantiën BV is op 16 december 2002 opgericht, met verdachte [verdachte] als directeur en enig aandeelhouder. Op 16 december 2009 heeft verdachte de aandelen van de BV overgedragen aan de Stichting Aandelenbeheer Sampro. Ten tijde van deze overdracht was [naam 3] bestuurder van deze stichting.
Tijdens de doorzoeking in de woning van verdachte [verdachte] op 23 november 2010 is een document in beslag genomen waarin staat dat alle klantendossiers van de BV zowel fysiek als digitaal zijn overgedragen aan de Stichting Aandelenbeheer Sampro. Echter, tijdens de doorzoeking van de woning van de ouders van verdachte [verdachte], eveneens op 23 november 2010, zijn dozen met klantendossiers van de BV aangetroffen en in beslag genomen.
Medeverdachte [medeverdachte] is op 1 juni 2005 in loondienst getreden bij [verdachte] Hypotheken en Assurantiën BV. Daarvoor is hij werkzaam geweest bij ABN AMRO bank.
Met betrekking tot feit 1
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat hij (primair) als feitelijk leidinggever/opdrachtgever danwel (subsidiair) als (mede)pleger betrokken is geweest bij het oplichten van de aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] voor een bedrag van € 9.644,--, door onder meer tegen hen te zeggen dat ze in verband met een hypothecaire lening een risicoverzekering dienden af te sluiten en dat dit een verplichting van de bank was. Meer subsidiair respectievelijk uiterst subsidiair is ten laste gelegde dat verdachte het genoemde geldbedrag als feitelijk leidinggever/opdrachtgever respectievelijk als (mede)pleger heeft verduisterd. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Aangever [slachtoffer 1] heeft zowel bij de politie als bij de rechter-commissaris verklaard dat verdachte samen met medeverdachte [medeverdachte] een hypotheek voor hem heeft geregeld. In november 2009, vlak voordat ze een definitieve handtekening zouden zetten voor de aanvraag van de hypotheek, heeft verdachte meegedeeld dat de bank eiste dat ze een risicoverzekering zouden afsluiten. Verdachte heeft volgens aangever [slachtoffer 1] toen gezegd dat ze de premie van die verzekering in één keer konden afkopen door het storten van een bedrag van € 9.644,--. Dat bedrag zou meegefinancierd kunnen worden en omdat aangever het bedrag op dat moment niet had wilde verdachte het wel aan hem voorschieten, aldus aangever [slachtoffer 1]. De echtgenote vaan aangever [slachtoffer 1], [slachtoffer 2], heeft in een verhoor bij de politie in grote lijnen hetzelfde verklaard.
Uit het dossier blijkt dat er geen verzekering is afgesloten.
Aangever [slachtoffer 1] heeft op 19 november 2009 een bedrag van € 9.644,-- overgemaakt naar de privé bankrekening van verdachte, onder vermelding van ‘door u voorgeschoten'. Op dezelfde dag heeft verdachte een bedrag van € 5.000,-- overgemaakt naar medeverdachte [medeverdachte] onder vermelding van ‘[slachtoffer 1] en [naam 8]’.
De rechtbank acht niet aannemelijk dat de betaling van € 9.644,-- door verdachte in rekening gebrachte bemiddelingskosten betrof, zoals de verdediging gesteld heeft. Niet alleen is deze lezing in strijd met de verklaringen van aangever [slachtoffer 1] en diens echtgenote [slachtoffer 2], maar ook de omschrijving ‘door u voorgeschoten’ bij de overboeking door [slachtoffer 1] past niet bij het voldoen van bemiddelingskosten. Bovendien is geen nota uitgeschreven voor bemiddelingskosten, hetgeen dan voor de hand had gelegen. Temeer omdat dergelijke nota’s bij andere klanten die bemiddelingskosten moesten betalen wél werden verstrekt.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte en zijn medeverdachte aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] onder valse voorwendselen hebben bewogen tot de afgifte van € 9.644,--.
Met betrekking tot feit 2
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat hij (primair) als feitelijk leidinggever/opdrachtgever danwel (subsidiair) als (mede)pleger betrokken is geweest bij het oplichten van de aangevers [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] voor een bedrag van € 3.448,--, door tegen hen onder meer te zeggen dat ze in verband met een lening een overlijdensverzekering dienden af te sluiten. Meer subsidiair respectievelijk uiterst subsidiair is ten laste gelegde dat verdachte het genoemde geldbedrag als feitelijk leidinggever/opdrachtgever respectievelijk als (mede)pleger heeft verduisterd. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Volgens aangever [slachtoffer 3] heeft verdachte bemiddeld bij het afsluiten van een lening van € 30.000,--. Bij die lening moest aangever een overlijdensverzekering afsluiten voor een bedrag van € 3.448,--. Dat bedrag is van de rekening van [slachtoffer 3] naar de privé rekening van verdachte overgeschreven. Er is echter geen verzekering afgesloten, aldus aangever [slachtoffer 3].
De echtgenote van aangever [slachtoffer 3], [slachtoffer 4], heeft verklaard dat tijdens de gesprekken met verdachte en medeverdachte [medeverdachte] aan de orde is geweest van zij ([slachtoffer 3] en [slachtoffer 4]) een overlijdensverzekering wilden afsluiten. De premie ad € 3.488,-- is van hun rekening afgeschreven.
Op 2 september 2009 is een bedrag van € 3.448,-- van de rekening van [slachtoffer 3] naar de privé rekening van verdachte overgeschreven. Op dezelfde dag heeft verdachte een bedrag van € 2.770,80 overgemaakt naar medeverdachte [medeverdachte], onder vermelding van ‘[naam 4] en [slachtoffer 3]’.
De rechtbank acht niet aannemelijk dat de betaling van € 3.448,-- door verdachte in rekening gebrachte bemiddelingskosten betrof, zoals de verdediging gesteld heeft. Niet alleen is deze lezing in strijd met de verklaringen van aangever [slachtoffer 3] en diens echtgenote Winter, maar er is voor die zogenaamde bemiddelingskosten ook geen nota uitgeschreven.
De rechtbank acht – gezien de verklaring van getuige [slachtoffer 4] – niet bewezen dat verdachte gezegd heeft dat een overlijdensverzekering afgesloten moest worden. Wel is echter bewezen dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte] zich het bedrag van € 3.448,-- wederrechtelijk hebben toegeëigend.
Met betrekking tot feit 3
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat hij (primair) als feitelijk leidinggever/opdrachtgever danwel (subsidiair) als (mede)pleger betrokken is geweest bij het oplichten van de aangevers [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6] voor een bedrag van € 9.629,57, door hen te adviseren om een polis voor ziektekosten, werkloosheid en arbeidsongeschiktheid voor [slachtoffer 6] af te sluiten en de verschuldigde premie in een keer te betalen. Meer subsidiair respectievelijk uiterst subsidiair is ten laste gelegde dat verdachte het genoemde geldbedrag als feitelijk leidinggever/opdrachtgever respectievelijk als (mede)pleger heeft verduisterd. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Aangeefster [slachtoffer 5] heeft verklaard dat zij een ziektekostenverzekering voor werkloosheid en arbeidsongeschiktheid voor haar man [slachtoffer 6] heeft afgesloten. De premie voor deze verzekering ad € 9.
629,27 heeft zij in een keer overgemaakt op rekeningnummer [nummer 3], dat op naam staat van Lloyds (ten name van [verdachte]). Zij zegt echter nimmer een originele polis te hebben ontvangen van verdachte. Ze heeft wel een rekening gekregen van [bedrijf 1] BV voor een bedrag van € 9.
429,57 voor bemiddeling bij de afsluiting van de tweede hypotheek. Aangeefster heeft verklaard dat zij dit bedrag heeft overgemaakt op het op naam van [verdachte] staande rekeningnummer [nummer 3]. Daarnaast heeft [slachtoffer 6] als getuige bij de rechter-commissaris verklaard dat verdachte voor hem een verzekering voor werkloosheid en arbeidsongeschiktheid zou regelen en dat dit ‘een dikke 9.000 euro was’.
In het dossier bevindt zich een analyse van de op naam van verdachte staande bankrekening met nummer [nummer 3]. Uit deze analyse blijkt dat op 27 mei 2008 een bedrag van € 9.
629,57 is bijgeschreven, afkomstig van de bankrekening op naam van [slachtoffer 6]. Het dossier bevat echter geen bankafschriften waaruit de overboeking blijkt van een bedrag van € 9.
429,57, afkomstig van de bankrekening van [slachtoffer 6] of van enige andere rekening. De rechtbank houdt het er dan ook voor dat een dergelijke bijschrijving niet heeft plaatsgevonden.
In dit licht bezien acht de rechtbank de verklaring van verdachte dat hij er van uit ging dat de overboeking van de € 9.629,57 de betaling van de bemiddelingsnota betrof, gezien de grote gelijkenis van de bedragen, niet onaannemelijk. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het primair en subsidiair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen is.
Uit voorgaande overwegingen volgt dat er tevens onvoldoende bewijs is dat (meer subsidiair) [bedrijf 1] BV noch (uiterst subsidiair) verdachte en/of zijn medeverdachte de € 9.629,57 door misdrijf onder zich hadden. Ook deze onderdelen van feit 3 zijn niet wettig en overtuigend bewezen.
Met betrekking tot feit 4
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat het opmaken van
een vals verzekeringscertificaat niet wettig en overtuigend bewezen is.
De rechtbank van oordeel dat ook het gebruik maken van een vals verzekeringscertificaat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. Weliswaar zou uit de verklaring van aangeefster [slachtoffer 5] afgeleid kunnen worden dat zij dit certificaat van verdachte ontvangen heeft, maar deze verklaring wordt naar het oordeel van de rechtbank in onvoldoende mate door andere bewijsmiddelen ondersteund.
Met betrekking tot feit 5
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat hij (primair) als feitelijk leidinggever/opdrachtgever danwel (subsidiair) als (mede)pleger betrokken is geweest bij het oplichten van de aangevers [slachtoffer 7] en [slachtoffer 8] voor een bedrag van € 3.510,--, door onder meer tegen hen te zeggen dat ze in verband met een lening een verzekering moesten afsluiten. Meer subsidiair respectievelijk uiterst subsidiair is ten laste gelegd dat verdachte het genoemde geldbedrag als feitelijk leidinggever/opdrachtgever resp. als (mede)pleger heeft verduisterd. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Aangever [slachtoffer 7] heeft verklaard dat verdachte – in verband met een door aangever en zijn echtgenote af te sluiten flexibel-kredietovereenkomst – heeft gezegd dat € 3.510,-- betaald moest worden voor een verzekering. Aangever zegt echter nooit wat van een verzekering gezien te hebben.
Aangever’s echtgenote [slachtoffer 8] heeft verklaard dat verdachte heeft gezegd dat het afsluiten van een verzekering een verplichting was en dat daarvoor € 3.510,-- betaald moest worden. Er is echter geen verzekering afgesloten.
Uit het dossier blijkt dat op 13 mei 2009 een bedrag van € 3.510,-- is bijgeschreven op de privé rekening van verdachte. Op 15 mei 2009 is van die rekening een bedrag van € 494,-- overgemaakt naar de rekening van medeverdachte [medeverdachte], onder vermelding van ‘[naam 13] en [slachtoffer 7]’.
De rechtbank acht niet aannemelijk dat de betaling van € 3.510,-- door verdachte in rekening gebrachte bemiddelingskosten betrof, zoals de verdediging gesteld heeft. Niet alleen is deze lezing in strijd met de verklaringen van aangever [slachtoffer 7] en diens echtgenote [slachtoffer 8], maar er is voor die zogenaamde bemiddelingskosten ook geen nota uitgeschreven.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte aangevers [slachtoffer 7] en [slachtoffer 8] onder valse voorwendselen heeft bewogen tot de afgifte van € 3.510,--. Voor betrokkenheid van medeverdachte [medeverdachte] bevat het dossier naar het oordeel van de rechtbank echter onvoldoende bewijs.
Met betrekking tot feit 6
Het verwijt aan verdachte is dat hij als feitelijk leiding/opdrachtgever van [bedrijf 1] BV danwel als (mede)pleger betrokken is geweest bij het opmaken en/of gebruik maken van vijf valse facturen en een vals declaratieformulier. De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Ad 1. de factuur van het bedrijf [bedrijf 2] aan de fam. [slachtoffer 9] ad € 15.250,--, gedateerd 4 januari 2007.
De aangevers [slachtoffer 9] en [slachtoffer 9] hebben beiden verklaard dat van het plaatsen van een nieuwe dakkapel, zoals op de factuur vermeld is, nimmer sprake is geweest. Daarnaast heeft [naam 1], eigenaar van het bedrijf [bedrijf 2], verklaard dat hij de fam. [slachtoffer 9] niet kent, dat hij nooit voor hen gewerkt heeft en dat de handtekening op de factuur niet van hem is. De rechtbank acht op grond van deze verklaringen bewezen dat er geen dakkapel door [bedrijf 2] geplaatst is en er een valse handtekening van [naam 1] op de factuur staat. De rechtbank kan niet uitsluiten, mede gezien de grote gelijkenis tussen de handtekening van aangever [slachtoffer 9] op de factuur en de handtekeningen die zij bij de rechter-commissaris heeft gezet, dat de handtekening op de factuur van haar afkomstig is.
De rechtbank acht tevens bewezen dat verdachte de valse factuur heeft opgemaakt. Dit oordeel is gebaseerd op de verklaring van [naam 1] dat verdachte de rekeningen van [bedrijf 2] maakte en de beschikking had over het logo van het bedrijf. Verdachte heeft ter zitting ook bevestigd dat hij facturen van [bedrijf 2] op zijn computer had staan. Hij heeft tevens verklaard dat de factuur is ingebracht.
De rechtbank acht tevens bewezen dat verdachte en zijn medeverdachte de factuur in het kader van hun bemiddeling bij het afsluiten van de hypotheek ad € 275.000,-- aan de ABN AMRO bank hebben (doen) toekomen.
Ad 2. de factuur van het bedrijf [bedrijf 3] aan de fam. [slachtoffer 10] ad € 22.139,--, gedateerd 24 augustus 2009.
De rechtbank sluit niet uit dat deze factuur vals is omdat de kunststof elementen, buitendeuren en gevelbekleding niet zijn geleverd en geplaatst. Het dossier bevat echter naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende bewijs dat verdachte betrokken is geweest bij het opmaken en gebruik maken van deze factuur, zodat verdachte van dit onderdeel wordt vrijgesproken.
Ad 3. de factuur van het bedrijf [bedrijf 2] aan de fam. [slachtoffer 11] ad € 6.500,--, gedateerd 13 december 2007.
Uit het dossier blijkt dat deze factuur is aangetroffen in een verhuisdoos in de woning van de ouders van verdachte, aan de [adres 1] te Enschede. Daarnaast stond deze factuur in een bestand op een harde schijf die in beslag is genomen in de woning van de medeverdachte [medeverdachte], aan de [adres 2] te Enschede. Zowel de aangevers [slachtoffer 12] en [slachtoffer 11] als de getuige [naam 1] hebben verklaard dat het badkamermeubel, de vloertegels, de wandtegels en de [slachtoffer 6] materialen niet geplaatst zijn en getuige [naam 1] heeft tevens verklaard dat de handtekening op de factuur niet door hem is gezet. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor met betrekking tot de factuur van [bedrijf 2] aan de fam. [slachtoffer 9] is overwogen, acht de rechtbank bewezen dat verdachte de valse factuur heeft opgemaakt.
De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat niet bewezen kan worden dat de factuur door verdachte gebruikt is door deze aan de ABN AMRO bank te (doen) toekomen.
Ad 4. de factuur van het bedrijf [bedrijf 4] aan de fam. [slachtoffer 12] ad € 33.500,--, gedateerd 27 mei 2008.
Aangevers [slachtoffer 12] en [slachtoffer 11] hebben verklaard dat [bedrijf 4] gevraagd is om een offerte voor het plaatsen van kunststof kozijnen en een dakkapel, maar dat zij echter niet met [bedrijf 4] in zee zijn gegaan, mede omdat het plaatsen van kunststof kozijnen niet toegestaan werd door de gemeente Enschede. Er is dus nimmer een order geplaatst. Daarnaast heeft [naam 5] als verdachte verklaard dat [bedrijf 4] een oude eenmanszaak van hem was en dat hij de facturen van [bedrijf 4] af en toe nog gebruikte om zwart geld te creëren. De factuur aan de fam. [slachtoffer 12] zegt hem niets. Wel heeft hij geconstateerd dat op die factuur een emailadres staat, terwijl [bedrijf 4] geen emailadres had.
In de woning van medeverdachte [medeverdachte] is een harde schijf aangetroffen met daarop een word bestand met een factuur van [bedrijf 4] aan een andere afnemer, doch met hetzelfde factuur- en ordernummer als op de factuur aan de fam. [slachtoffer 12]. Dit bestand is op 13 oktober 2007 voor het laatst opgeslagen door ‘[naam 6]’. De factuur is op 24 juni 2008 vanaf een fax van [bedrijf 1] BV naar notariskantoor Huiskes Stellingwerf gefaxt, waarvandaan de factuur ruim twee uren later weer is doorgefaxt naar de ABN AMRO bank.
De rechtbank acht op basis van voorgaande overwegingen bewezen dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte] de factuur van [bedrijf 4] d.d. 27 mei 2008 valselijk hebben opgemaakt en vervolgens via de notaris aan de ABN AMRO bank hebben doen toekomen.
Ad 5. de factuur van het bedrijf [bedrijf 2] aan de heer [slachtoffer 13] ad € 13.982,50, gedateerd 2
juni2008 (in de tenlastelegging staat 2
augustus2008 als datum van de factuur, doch gezien de verwijzing naar de betreffende ambtshandeling in het dossier, met paginanummer, beschouwt de rechtbank dit als een kennelijke verschrijving).
Uit het dossier blijkt dat ook deze factuur is aangetroffen in een verhuisdoos in de woning van de ouders van verdachte, aan de [adres 1] te Enschede. In dezelfde doos bevond zich nog een aan [slachtoffer 13] gerichte factuur van [bedrijf 2] voor een totaalbedrag van € 13.982,50. Op deze tweede factuur was echter een ander adres vermeld, terwijl de bedragen voor de badkamer en het toilet onderling verschilden en de handtekening die voor die van getuige [naam 1] moet doorgaan niet dezelfde is. Voor het overige zijn de beide facturen identiek.
Verder hebben zowel aangeefster [slachtoffer 13] als getuige [naam 1] verklaard dat de badkamer en het toilet niet door [bedrijf 2] geplaatst zijn en dat [bedrijf 2] evenmin kleine aanpassingen heeft verricht. Getuige [naam 1] heeft tevens verklaard dat de handtekening op de factuur niet door hem is gezet. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor met betrekking tot de factuur van [bedrijf 2] aan de fam. [slachtoffer 9] is overwogen, acht de rechtbank bewezen dat verdachte en zijn medeverdachte de valse factuur hebben opgemaakt.
De rechtbank acht tevens bewezen dat verdachte en zijn medeverdachte de factuur in verband het door de ABN AMRO bank uit te betalen bouwdepot ad € 14.000,-- aan de bank hebben doen toekomen.
Ad 6. het declaratieformulier verbouwdepot d.d. 17 juni 2008, met betrekking tot een bedrag van € 13.982,50.
De rechtbank leidt uit het dossier af dat de ABN AMRO bank na ontvangst van het declaratieformulier d.d. 17 juni 2008 vervolgens op 26 juni 2008 onder meer het gedeclareerde bouwdepot ad € 13.982,50 per bank aan de heer [slachtoffer 13] heeft overgemaakt. Gezien de verklaring van aangeefster [slachtoffer 13] dat verdachte het declaratieformulier aan hen heeft toegestuurd acht de rechtbank niet bewezen dat verdachte degene is geweest die het declaratieformulier heeft ingevuld.
De rechtbank acht op basis van de verklaring van aangeefster [slachtoffer 13] en de aangifte van de ABN AMRO bank wel bewezen dat verdachte het ingevulde declaratieformulier, tezamen met de valse factuur van [bedrijf 2] d.d. 2 juni 2008, bij de ABN AMRO bank heeft ingeleverd.
Met betrekking tot feit 7
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat dit feit niet wettig en overtuigend bewezen is.
Met betrekking tot feit 8
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat hij geldbedragen van € 5.000,-- (dossier aangever [slachtoffer 1]), € 2.770,-- (dossier aangever [slachtoffer 3]), € 2.706,66 (dossier aangeefster [slachtoffer 5]) en € 494,-- (dossier aangever [slachtoffer 7]) als feitelijk leidinggever/opdrachtgever danwel als (mede)pleger heeft witgewassen door deze bedragen over te dragen.
- juridisch kader
Volgens constante jurisprudentie van de Hoge Raad moet worden aangenomen dat in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht ‘om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen’. Indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, kan die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.
Deze rechtsregels zien uitsluitend op gevallen waarin slechts het verwerven onderscheidenlijk voorhanden hebben van voorwerpen verkregen uit eigen misdrijf bewezen is verklaard en hebben in beginsel geen betrekking op het “overdragen”. Niet valt uit te sluiten dat anders moet worden geoordeeld in het bijzondere geval dat zulk “overdragen” van door eigen misdrijf verkregen voorwerpen plaatsvindt onder omstandigheden die niet wezenlijk verschillen van gevallen waarin een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die daarmee de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig zou maken aan het witwassen van die voorwerpen. In zo een bijzonder geval geldt eveneens dat, wil het handelen kunnen worden aangemerkt als “witwassen”, sprake dient te zijn van een gedraging die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die voorwerpen gericht karakter heeft.
- dossiers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3]
De rechtbank heeft bewezen verklaard dat in het dossier [slachtoffer 1] de aangever door verdachte [verdachte] en medeverdachte [medeverdachte] onder valse voorwendselen bewogen is tot de afgifte van € 9.644,--. Met betrekking tot het dossier [slachtoffer 3] is bewezen verklaard dat verdachte [verdachte] en medeverdachte [medeverdachte] de door [slachtoffer 3] overgemaakte
€ 3.488,-- hebben verduisterd.
In deze dossiers zijn telkens op de dag van ontvangst geldbedragen van resp. € 5.000,-- en € 2.770,80 overgeboekt van de bankrekening van verdachte [verdachte] naar de bankrekening van medeverdachte [medeverdachte], onder vermelding van (onder meer) de namen van de aangevers. Voor zover de doorgeboekte bedragen betrekking hebben op de genoemde dossiers is de vraag of dit overdragen van uit eigen misdrijf afkomstige gelden gekwalificeerd kan worden als witwassen.
Uit het dossier blijkt dat verdachte [verdachte] volgens onderlinge afspraak telkens 40% van de door eigen misdrijf verkregen geldbedragen per bank heeft overgemaakt naar medeverdachte [medeverdachte]. Onder deze omstandigheden doet zich naar het oordeel van de rechtbank het bijzondere geval voor dat sprake dient te zijn van een gedraging die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen gericht karakter heeft. Van een dergelijke gedraging is echter naar het oordeel van de rechtbank geen sprake, zodat verdachte van dit onderdeel wordt vrijgesproken.
- dossier [slachtoffer 5]
In het dossier [slachtoffer 5] is de rechtbank tot een integrale vrijspraak gekomen, zodat ook dit onderdeel niet bewezen kan worden.
- dossier [slachtoffer 7]
De rechtbank heeft bewezen verklaard dat in het dossier [slachtoffer 7] de aangever door verdachte
[verdachte] onder valse voorwendselen is bewogen tot de afgifte van € 3.510,--. Medeverdachte [medeverdachte] is vrijgesproken.
Twee dagen na ontvangst van de € 3.510,-- is een bedrag van € 494,-- overgeboekt van de bankrekening van verdachte naar de rekening van medeverdachte, onder de vermelding ‘[naam 13] & [slachtoffer 7]’.
Gezien de vrijspraak van medeverdachte [medeverdachte] is de rechtbank van oordeel dat zich hier niet het bijzondere geval voordoet dat sprake dient te zijn van een gedraging die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen gericht karakter heeft. Voor zover de overgeboekte € 494,-- ziet op het van [slachtoffer 7] ontvangen geldbedrag is het overdragen van een uit eigen misdrijf verkregen geldbedrag bewezen.
Feitelijk leiding/opdracht geven of (mede)plegen
De rechtbank heeft hiervoor bewezen verklaard dat verdachte zich, al dan niet tezamen en in vereniging met medeverdachte [medeverdachte], schuldig heeft gemaakt aan het onder valse voorwendselen bewegen van aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 7] tot de afgifte van geldbedragen, tot het wederrechtelijk toe-eigenen van een door [slachtoffer 3] overgemaakt geldbedrag en tot het opmaken en/of gebruik maken van valse stukken.
Deze feiten zijn telkens primair (en meer subsidiair) ten laste gelegd als het feitelijk leiding danwel opdracht geven door verdachte aan [verdachte] Hypotheken en Assurantiën BV. De rechtbank is echter van oordeel dat de feitelijke uitvoering van de bewezenverklaarde feiten telkens, al dan niet tezamen met medeverdachte [medeverdachte], geheel en al bij verdachte heeft gelegen en dat derhalve sprake is van (mede)plegen en niet van feitelijk leiding/opdracht geven aan [verdachte] Hypotheken en Assurantiën BV.