ECLI:NL:RBOVE:2015:2845

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
22 mei 2015
Publicatiedatum
15 juni 2015
Zaaknummer
C/08/170489 / KG ZA 15-132
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inbreuk op handelsnaamrecht en vordering tot voorschot in kort geding

In deze zaak heeft eiser, eigenaar van een horecapand aan de Marktstraat 6 te Enschede, een kort geding aangespannen tegen gedaagden, die een horecabedrijf voeren onder de naam 'Eethuis Laila Plus'. Eiser vordert onder andere dat gedaagden het gebruik van de handelsnaam 'Eethuis Laila' staken en een voorschot van € 25.000,00 betalen. Eiser stelt dat hij de handelsnaam 'Eethuis Laila' heeft gevoerd, terwijl gedaagden deze naam ook hebben gebruikt. De voorzieningenrechter oordeelt dat eiser geen onderneming onder deze handelsnaam voert en dat de vorderingen van eiser op basis van de Handelsnaamwet niet kunnen worden toegewezen. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van eiser af, omdat niet is aangetoond dat eiser een spoedeisend belang heeft bij de gevorderde voorzieningen. Ook de vordering tot betaling van het voorschot wordt afgewezen, omdat de spoedeisendheid van de geldvordering niet is aangetoond. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer: C/08/170489 / KG ZA 15-132
datum vonnis: 22 mei 2015
Vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel, rechtdoende in kort geding, in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat: mr. H. Scheper te Almelo,
tegen
1. de vennootschap onder firma
[gedaagde 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats],
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats],
4.
[gedaagde 4],
wonende te [woonplaats],
5.
[gedaagde 5],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat: mr.drs. R.J.H. van der Wal te Hengelo (Ov).
Partijen zullen hierna worden aangeduid als ‘[eiser]’, ‘[gedaagde 1]’, ‘[gedaagde 2]’,
‘[gedaagde 3]’, ‘[gedaagde 4]’ en ‘[gedaagde 5]’.

1.De procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, inclusief producties
- de pleitnotitie van [eiser]
- de pleitnotitie van gedaagden
- de mondelinge behandeling.
1.2.
Vonnis is bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
In deze zaak staat het navolgende vast.
2.2.
[eiser] heeft in 1989 een pand in eigendom verkregen, staande en gelegen aan de Marktstraat 6 te Enschede.
2.3.
In 2006 heeft [eiser], nadat eerder anders genaamde horecagelegenheden in het pand waren gevestigd, het pand van de naam 'Eethuis Laila' voorzien, meer specifiek door de naam, alsmede onderstaand logo op de gevel en ruiten van het desbetreffende pand aan te brengen. [eiser] heeft het pand in de loop der jaren daarna aan diverse exploitanten verhuurd, die in het pand een horecagelegenheid onder de naam 'Eethuis Laila' exploiteerden.
2.4.
[gedaagde 2], [gedaagde 3], [gedaagde 4] en [gedaagde 5] zijn vennoten in de vennootschap onder firma [gedaagde 1]. [gedaagde 1] is blijkens het handelsregister een horecabedrijf dat thans staat ingeschreven onder de handelsnaam Eethuis Laila Plus en is gevestigd op het adres Zuiderhagen 14A te Enschede. In de periode van 5 maart 2010 tot 5 maart 2015 heeft
[gedaagde 1] blijkens het handelsregister de handelsnaam Eethuis Laila gevoerd.
2.5.
[gedaagde 2] en [gedaagde 3] hebben vanaf 5 maart 2010 het pand gehuurd van [eiser] tegen een huurprijs van € 4,500,00 (vrijgesteld van BTW). Bij aanvang van de huur is proces-verbaal van het gehuurde opgemaakt.
2.6.
In de huurovereenkomst van 5 maart 2010 zijn, voor zover hier van belang, de navolgende bepalingen opgenomen:
“Artikel 1.1
De huurovereenkomst heeft betrekking op de bedrijfsruimte, hierna ook te noemen “het gehuurde”, gelegen aan de Marktstraat 6 te Enschede, waarin thans de horecaonderneming “Laila” wordt gedreven, partijen genoegzaam bekend. (…)”
2.7.
De huurovereenkomst is per 15 maart 2015 beëindigd.
2.8.
[eiser] heeft het pand per 6 maart 2015 verhuurd aan de heer [M], die zich onder de naam “Eethuis Laila” heeft laten inschrijven in het handelsregister.

3.De standpunten van partijen

3.1.
[eiser] vordert - kort samengevat - om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. gedaagden te gebieden ieder gebruik van de handelsnaam die gelijk is of overeenstemt met de handelsnaam van [eiser], zijnde ‘Eethuis Laila’, te staken en gestaakt te houden, daar onder verstaan het gebruik van een combinatie van de handelsnaam ‘Eethuis Laila Plus’, ‘Laila Plus’ en ‘Laila’, alsmede het domein www.eethuis-laila-enschede.nl, alsook gebruik van onder meer voornoemde handelsnamen op internet en social media, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom;
II. gedaagden te gebieden om het in de dagvaarding genoemde telefoonnummer op kosten van gedaagden aan [eiser] over te (doen) dragen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom;
III. gedaagden te veroordelen om aan [eiser] ten titel van voorschot op de vergoeding die gedaagden gehouden zijn aan [eiser] te betalen, te voldoen een bedrag van € 25.000,00, althans een in redelijkheid te bepalen bedrag;
IV. gedaagden te veroordelen tot betaling van de kosten (ex artikel 1019h Rv) en de nakosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
3.2.
Gedaagden voeren gemotiveerd verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen van [eiser].

4.De beoordeling

Spoedeisend belang
4.1.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voldoende aannemelijk geworden dat [eiser] een spoedeisend belang heeft bij een deel van de gevorderde voorzieningen.
Inbreuk handelsnaamrecht
4.2.
Ingevolge artikel 1 Handelsnaamwet (Hnw) is een handelsnaam een naam waaronder een onderneming wordt gedreven. Aanspraken op een handelsnaam ontstaan door het daadwerkelijk gebruik daarvan. Een handelsnaam is dus de naam waaronder men handelt, een naam die naar buiten toe wordt geafficheerd en in beginsel een andere naam kan zijn dan de eigen naam. Beslissend is dat de naam gebruikt is als aanduiding van de onderneming en dat kan gebeuren op briefpapier, facturen, verpakking, in reclame, als aanduiding van de internetsite of als aanduiding op een gebouw. Inschrijving in het handelsregister is voor het voeren van een handelsnaam niet essentieel en niet beslissend. Artikel 5 Hnw luidt vervolgens: "Het is verboden een handelsnaam te voeren, die voordat de onderneming onder die naam werd gedreven reeds door een ander rechtmatig gevoerd werd, of die van diens handelsnaam slechts in geringe mate afwijkt, één en ander voor zover dientengevolge in verband met de aard der beide ondernemingen en de plaats waar zij gevestigd zijn bij het publiek verwarring tussen die ondernemingen te duchten is."
4.3.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de vorderingen van [eiser] onder I. en II. reeds hierom dienen te worden afgewezen. [eiser] heeft weliswaar het pand de naam 'Eethuis Laila' meegegeven, althans het pand voorzien van die naam, maar dit neemt niet weg dat [eiser] geen onderneming voert onder de handelsnaam 'Eethuis Laila'. Met de opvatting dat [eiser] dat hij met het vorenstaande de handelsnaam ‘Eethuis Laila’ aan zijn onderneming heeft verbonden, miskent hij dat nergens uit blijkt dat hij onder die handelsnaam handelt en dat is het criterium. Het zijn juist gedaagden, en voorganger(s), die de handelsnaam 'Eethuis Laila' hebben gevoerd. Daarenboven geldt dat ook ten aanzien van het gebruik van die handelsnaam geen voorbehoud is gemaakt door [eiser]. In de huurovereenkomst die door [eiser] en [gedaagde 2] en [gedaagde 3] is gesloten is slechts bepaald dat de huurovereenkomst betrekking heeft op de bedrijfsruimte gelegen en staande aan de Marktstraat 6 te Enschede, waarin thans de horecaonderneming “Laila” wordt gedreven, partijen genoegzaam bekend. De horecaonderneming “Laila” werd echter op dat moment gedreven door de heer en mevrouw [D], niet door [eiser]. [eiser] is slechts verhuurder, en niet de exploitant van horecaonderneming ‘Laila’. Nu niet is gebleken dat de handelsnaamrechten met betrekking tot de handelsnaam ‘Laila’ bij [eiser] liggen, kunnen de door hem gevorderde voorzieningen op grond van de handelsnaamwet niet worden toegewezen.
Gevorderde voorschot
4.4.
[eiser] heeft voorts betaling van een bedrag ter hoogte van € 25.000,00 bij wijze van voorschot gevorderd, welk bedrag onder meer ziet op een huurbetalingsachterstand
(€ 11.259,78 vrijgesteld van BTW), schade aan het pand (begroot op € 16.327,50 inclusief BTW) en inventaris (begroot op € 32.475,00 inclusief BTW) en maakt [eiser] aanspraak op vergoeding voor het gebruik van de inventaris en apparatuur, welke volgens hem niet was verdisconteerd in de huurprijs. Op laatstgenoemde vergoeding heeft [eiser] niet eerder aanspraak gemaakt omdat in artikel 8 van de huurovereenkomst een mogelijkheid tot koop van de inventaris was overeengekomen. Nu die afspraak niet is geeffectueerd maakt [eiser] alsnog aanspraak op betaling van een vergoeding per maand over de gehele huurperiode.
4.5.
Ter zitting is gebleken dat tussen partijen vaststaat dat de laatste twee huurtermijnen niet zijn voldaan. De reden waarom [gedaagde 2] en [gedaagde 3] deze huurpenningen hebben ingehouden is volgens hen gelegen in het feit dat zij in totaal een bedrag van € 9.800,00 aan borg hebben betaald aan [eiser] en hij hen heeft medegedeeld dat de borg niet zal worden terugbetaald. Tussen partijen is echter wel discussie over de hoogte van de door [gedaagde 2] en [gedaagde 3] aan [eiser] betaalde borgsom. Volgens [eiser] is er slechts een borgsom van € 3.500,00 betaald en [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hebben te kennen gegeven dat zij nog eens een bedrag van € 5.000,00 in contanten hebben betaald waarvoor [eiser] hen geen kwitantie wilde geven.
4.6.
Ten aanzien van de door [eiser] gestelde schade heeft [eiser] een verklaring alsmede een taxatierapport overgelegd van de heer Joldersma, die eveneens het proces-verbaal van het gehuurde heeft opgesteld ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst.
4.7.
De voorzieningenrechter overweegt dat het door [eiser] gevorderde voorschot dient te worden afgewezen. Het betreft immers een geldvordering, waarvoor door de Hoge Raad in bestendige rechtspraak drie criteria zijn ontwikkeld waaraan het gevorderde dient te zijn voldaan. Deze criteria hebben achtereenvolgens betrekking op de spoedeisendheid van de vordering, de aannemelijkheid dat de rechter in een bodemprocedure redelijkerwijs (tenminste een deel van) de vordering zal toewijzen en het restitutierisico. Reeds bij het eerste criterium faalt de vordering van [eiser] op dit punt. Niet aannemelijk is geworden dat [eiser] een dermate spoedeisend belang heeft dat een onmiddellijke voorziening bij voorraad vereist is. [eiser] heeft ten aanzien van de spoedeisendheid van die geldvordering namelijk niets, dan wel onvoldoende gesteld. Dat is onvoldoende om ook het spoedeisend belang van de geldvordering aan te nemen. Van een financiële noodsituatie is evenmin gebleken.
Dat de verschuldigdheid van de huurpenningen tussen [eiser] en [gedaagde 2] en [gedaagde 3] evenwel vast staat en de opeisbaarheid hiervan ook niet in discussie is, maakt het vorenstaande niet anders. Immers, de afwikkeling van hun contractuele relatie is nog niet afgerond, waarbij de mogelijkheid bestaat dat gedaagden in het kader van de afwikkeling tussen partijen nog het één en ander van [eiser] te vorderen hebben. De vaststelling van hetgeen partijen over en weer uiteindelijk aan elkaar verschuldigd leent zich niet voor kort geding. En meer in zijn algemeenheid geldt dat de door partijen genoemde bedragen, alsmede de over en weer aangevoerde standpunten en stellingen nog veel te discutabel zijn op basis daarvan in een
- met onvoldoende waarborgen omklede - kort gedingprocedure als de onderhavige vergaande maatregelen te treffen. De vordering zal dan ook op dit punt worden afgewezen. Het restitutierisico behoeft geen nadere bespreking.
Kosten
4.8.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
De beslissing
De voorzieningenrechter:
I. wijst af de vorderingen;
II. veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van gedaagden begroot op € 1.909,00 aan verschotten en € 816,- aan salaris van de advocaat;
III. verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mr. M.M. Verhoeven, voorzieningenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 mei 2015, in tegenwoordigheid van de griffier.