ECLI:NL:RBOVE:2015:2909

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
3 juni 2015
Publicatiedatum
18 juni 2015
Zaaknummer
08/952167-15
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslag op geldbedrag in het kader van verdenking van witwassen

In deze zaak heeft de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, op 3 juni 2015 uitspraak gedaan over een klaagschrift van een klager tegen de inbeslagneming van een geldbedrag van € 27.080,34. Dit bedrag was op 23 februari 2015 in beslag genomen door de politie op verdenking van witwassen, nadat klager naar het politiebureau was gegaan om een openstaand bedrag van een schadevergoedingsmaatregel te voldoen. Klager, die in 2008 door het Gerechtshof in Arnhem was veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding, had geld geleend om deze schadevergoeding te kunnen voldoen. De raadsman van klager stelde dat het beslag onrechtmatig was, omdat het geld een legale herkomst had en klager het had aangeboden ter betaling van de schadevergoeding. De officier van justitie daarentegen betoogde dat er voldoende redenen waren om aan te nemen dat het geld van misdrijf afkomstig was, gezien klagers gebrek aan legale inkomsten sinds 2006 en de tegenstrijdige verklaringen over de herkomst van het geld. De rechtbank oordeelde dat het belang van de strafvordering zich verzet tegen teruggave van het in beslag genomen geld, omdat het beslag kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen en het niet onwaarschijnlijk is dat de strafrechter later verbeurdverklaring zal bevelen. Het klaagschrift werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Afdeling Strafrecht
Zittingsplaats Almelo
Parketnummer: 08/952167-15
Klaagschriftnummer: 15/186
Beschikking van de enkelvoudige raadkamer op het klaagschrift op grond van artikel 552a Sv van:
[klager],
geboren op [geboortedag] 1956 in [geboorteplaats],
wonende in [woonplaats] aan de [adres],
verder te noemen: klager.

1.Het verloop van de procedure

Het klaagschrift, gedateerd 14 maart 2015, is op 17 maart 2015 op de griffie van de rechtbank ontvangen. Het is ingediend namens klager door mr. D. Nieuwenhuis, advocaat te Maastricht.
Het klaagschrift richt zich tegen de inbeslagneming en het uitblijven van een last tot teruggave van een op 23 februari 2015 onder klager op grond van artikel 94 Sv inbeslaggenomen geldbedrag van in totaal € 27.080,34,--.
Zakelijk weergegeven wordt geklaagd over de inbeslagneming en het uitblijven van een last tot teruggave.
Het klaagschrift is behandeld op de openbare zitting van de raadkamer van 27 mei 2015 nadat de behandeling eerder op 6 mei 2015 was aangehouden in verband met het feit dat de in hechtenis verblijvende klager niet was aangevoerd door de Dienst Vervoer en Ondersteuning. Bij de behandeling zijn de officier van justitie, klager en de raadsman gehoord.
De raadkamer heeft kennis genomen van het door de officier van justitie overgelegde dossier van de strafzaak tegen klager, naar aanleiding waarvan de inbeslagneming heeft plaatsgevonden.

2.De standpunten van klager, de raadsman en de officier van justitie

Klager maakt bezwaar tegen de inbeslagneming en het uitblijven van een last tot teruggave. Ter toelichting op het klaagschrift heeft de raadsman gesteld dat klager op 4 februari 2008 door het Gerechtshof in Arnhem is veroordeeld tot het betalen van een schadevergoedingsmaatregel ten bedrage van € 38.635,28. Aanvankelijk is een betalingsregeling met het CJIB overeengekomen. Op enig moment heeft het CJIB eenzijdig besloten de maandelijks te betalen termijn te verhogen van € 150,- per maand naar € 350,- per maand. Omdat klager niet aan die verplichting kon voldoen heeft het Openbaar Ministerie een arrestatiebevel doen uitgaan, teneinde de vervangende hechtenis van klager te executeren. Omdat klager wilde voorkomen dat de vervangende hechtenis ten uitvoer werd gelegd, heeft hij geld geleend om de schadevergoeding ineens te kunnen betalen.
Op 23 februari 2015 is klager volgens de raadsman naar het politiebureau gegaan om het nog openstaande bedrag van € 27.080,34 te voldoen. Daar werd klager -na overleg tussen de politieambtenaren en de officier van justitie- aangehouden op verdenking van witwassen en werd het geld in beslag genomen op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
Klager stelt dat het geld een legale herkomst heeft en dat het daarom niet kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Daarnaast is klager van oordeel dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het geld zal bevelen.
Het belang van strafvordering verzet zich daarom niet langer tegen teruggave van het onder klager in beslag genomen geld, zodat op grond van artikel 116 Sv het geld aan klager dient te worden teruggegeven.
De raadsman heeft zich ter terechtzitting van 27 mei 2015 op het primaire standpunt gesteld dat het beslag onrechtmatig is. Klager had het geld aan de politie gegeven ter betaling van het nog openstaande gedeelte van de aan hem opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Een kwitantie van het door hem aan de politie overhandigde geldbedrag zou hem aanvankelijk wel zijn verstrekt, maar na overleg tussen politie en de officier van justitie zou deze kwitantie weer van hem zijn afgenomen
(opmerking griffier: de raadsman heeft per brief van 22 mei 2015 aan de officier van justitie verzocht deze kwitantie aan het dossier toe te voegen). Nu de kwitantie zich niet bij de stukken bevindt, heeft de raadsman verzocht om de behandeling vandaag aan te houden om die kwitantie alsnog aan het dossier toe te voegen. De gang van zaken rond de inbeslagneming van het geld impliceert volgens de raadsman dat er thans sprake is van een “beslag onder zichzelf” door de politie en in een dergelijk geval is er alleen conservatoir beslag mogelijk in plaats van een ‘klassiek’ beslag. Ook stelt klager dat er niet is voldaan aan de vereisten voor “beslag onder zichzelf” en wordt verzocht tot teruggave van het inbeslaggenomen bedrag.
Subsidiair heeft de raadsman gesteld dat het geld in beslag genomen is in het kader van een verdenking van witwassen. Daarvoor is vereist dat bewezen kan worden dat het geld van misdrijf afkomstig is. Klager stelt dat het geld een volkomen legale herkomst heeft. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft klager een aantal overeenkomsten van lening in het geding gebracht, betreffende de geldverstrekkers [naam 1], [naam 2] en [naam 3]
(opmerking griffier: door [naam 1] en [naam 2] zijn op 27 mei 2015 aan de rechtbank brieven verstrekt met betrekking tot die geldleningen).
Aan de verklaring die klager op 23 februari 2015 ten overstaan van de politie heeft afgelegd, dat het geld afkomstig is van een hennepkwekerij in Nijverdal waarvoor hij in 2006 is gepakt, dient geen waarde te worden gehecht. Klager heeft het geldbedrag bij elkaar gebracht om de resterende schadevergoeding te voldoen.
Klager heeft -wederom- gesteld dat het inbeslaggenomen geld een legale herkomst heeft en dat er geen nader onderzoek nodig is. Het in beslagenomen geld kan niet dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Klager heeft daarnaar gevraagd verklaard het geld in de dagen vóór 23 februari 2015 bij elkaar gebracht te hebben omdat hij er rekening mee hield dat de politie bij hem langs zou komen om het nog openstaande bedrag van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel te innen. De politie zou namelijk een week eerder ook al bij de woning van klager geweest zijn maar toen was klager niet thuis.
De officier van justitie heeft zich in de schriftelijke reactie van 6 mei 2015 en ter terechtzitting op 27 mei 2015 op het standpunt gesteld dat tot dusver uit het onderzoek naar het vermogen van klager is gebleken dat hij sinds 2006 geen legale inkomstenbron heeft. Vanaf 2006 is er een onverklaard vermogen van € 145.759,60. Derhalve dient er nader onderzoek plaats te vinden naar de herkomst van het geldbedrag, vanwege de verdenking van witwassen, mede gelet op de afgelegde verklaringen van de vermeende geldverstrekkers [naam 1], diens boekhouder [naam 4] en [naam 2] en [naam 3]. Er is daarom een strafvorderlijk belang bij het klassieke beslag.
De officier van justitie is van oordeel dat het klaagschrift ongegrond moet worden verklaard. Van een kwitantie die aan klager zou zijn verstrekt en daarna weer is ingenomen door de politie, is de officier van justitie niets bekend. De officier van justitie verzet zich dan ook tegen aanhouding van de behandeling van het klaagschrift om die kwitantie alsnog over te leggen.
Voor zover door de raadsman is gesteld dat het beslag onrechtmatig is gelegd omdat het beslag zou zijn gelegd onder de politie zelf die het geld immers al onder zich had als betaling van het nog openstaande deel van de schadevergoedingsmaatregel door verzoeker aan de politie, heeft de officier van justitie het standpunt ingenomen dat –zo daar al sprake van zou zijn- in dat geval klager niet ontvankelijk verklaard moet worden aangezien er dan immers geen sprake is van beslag van het geld onder klager.

3.De bevoegdheid van de rechtbank

De rechtbank Overijssel is bevoegd van het klaagschrift kennis te nemen.

4.De ontvankelijkheid

Het klaagschrift is ontvankelijk.

5.De beoordeling

Op grond van de stukken en de behandeling op de zitting stelt de raadkamer het volgende vast.
Het beklag richt zich tegen een beslag dat is gelegd op grond van artikel 94 Sv. Inmiddels rust op het geld ook conservatoir beslag sinds 8 mei 2015 nadat door de rechter-commissaris op 7 mei 2015 op vordering van de officier van justitie machtiging was verleend voor conservatoir beslag tot een maximum van € 165.759,= tot bewaring van het recht op verhaal van een voor het misdrijf waarvan klager wordt verdacht op te leggen geldboete en/of een naar aanleiding van dat misdrijf door de rechter op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van het door verdachte wederechtelijk verkregen voordeel. Door de raadsman is ter terechtzitting op 27 mei 2015 uitdrukkelijk gesteld dat het klaagschrift zich niet richt tegen het conservatoire beslag maar alleen tegen het ‘klassiek gelegde’ beslag uit hoofde van artikel 94 Sv.
Maatstaf
In geval van beslag op grond van art. 94 Sv dient de rechter a) te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, b) de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp aan de beslagene te gelasten, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. In dat laatste geval moet het beklag ongegrond worden verklaard.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen. Voorts verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen.
De raadkamer stelt hierbij voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Niet gevergd kan worden dat ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak wordt getreden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruit loopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. De raadkamer tekent hier echter bij aan dat moet worden beslist op grond van alle relevante feiten en omstandigheden van het geval op het moment van het beoordelen van het beklag. Het summiere karakter van de beklagprocedure leidt er daarom niet toe dat niet kritisch naar deze feiten en omstandigheden zal worden gekeken.
Feiten en omstandigheden
Op 23 februari 2015 is op grond van artikel 94 Sv beslag gelegd op voornoemd bedrag van
€ 27.080,34. De politie is op die datum bij klager op bezoek geweest in verband met een openstaand bedrag dat klager nog moet betalen ter zake een hem opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Verzoeker heeft vervolgens het nog openstaande deel van de schadevergoedingsmaatregel ad € 27.080,34 aan de politie ter betaling aangeboden. Het geld zat tot op de laatste cent in een blik. Gezien het feit dat het om een groot geldbedrag ging is de politie met het geld naar het bureau gegaan ter afhandeling van de betaling en is verzoeker de politie gevolgd
(opmerking raadkamer: Het is dus niet zo –zoals door de raadsman in het klaagschrift is gesteld- dat klager op eigen initiatief naar het bureau is gegaan ter betaling van het nog openstaande bedrag). Aan het bureau werd uit de gesprekken met klager niet geheel duidelijk hoe en waarom hij dit geld contant bij zich had. Dat heeft er toe geleid dat in overleg met de afdeling financiële recherche doorgevraagd is naar de herkomst van het geld. Verzoeker heeft toen verklaard dat het geld afkomstig was van een hennepkwekerij waarvoor hij in 2006 was opgepakt. Sinds 2006 zou klager geen vast inkomen meer hebben gehad. Het geld zou niet van derden zijn. Op grond van deze verklaringen is verzoeker aangehouden als verdachte van witwassen en is het geld inbeslaggenomen.
De officier van justitie heeft vervolgens op 8 mei 2015 met machtiging van de rechter-commissaris ook conservatoir beslag gelegd op een geldbedrag van in totaal € 28.459,60 dat onder verdachte in beslag genomen is. Inbegrepen daarin is het bedrag van € 27.080,34 waarvan de opheffing van het beslag wordt gevraagd en teruggave aan verzoeker.
Naar aanleiding van het primaire verweer van de raadsman dat het beslag onrechtmatig is gelegd omdat het geld al door klager aan de politie was betaald ter aflossing van de openstaande schadevergoedingsmaatregel overweegt de raadkamer dat uit het proces-verbaal niet blijkt van een kwitantie, laat staan dat aan verzoeker een kwitantie zou zijn verstrekt ten bewijze dat hij het bedrag had betaald ter aflossing van het nog openstaande deel van de schadevergoedingsmaatregel. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie bovendien aangegeven dat van een kwitantie niets bekend is. Het verzoek tot aanhouding van de raadsman om het Openbaar Ministerie in de gelegenheid te stellen de kwitantie alsnog aan het dossier toe te voegen wordt afgewezen nu de raadkamer op basis van hetgeen hiervoor is overwogen, geen reden heeft aan te nemen dat er een kwitantie is.
De raadkamer is op basis van hetgeen in het dossier is gerelateerd over de gang van zaken die heeft geleid tot de aanhouding van verzoeker en de inbeslagneming van het geld op 23 februari 2015, van oordeel dat het verweer van de raadsman dat het beslag onrechtmatig is gelegd, verworpen moet worden. De raadkamer verwerpt het verweer.
Uit het dossier blijkt dat verzoeker op respectievelijk 23, 24 en 26 februari 2015 diverse verklaringen over de herkomst van het geld heeft afgelegd. Die verklaringen zijn op een aantal punten onderling tegenstrijdig. Daarnaast roepen ook de verklaringen van de personen die verklaard hebben aan verzoeker geldbedragen te hebben uitgeleend de nodige vragen op. Zo heeft [naam 3] die volgens verzoeker € 15.000,= aan verzoeker zou hebben geleend, verklaard dat hem daarvan niets bekend is terwijl zich bij de stukken wel een door hem ondertekende verklaring bevindt waaruit zou moeten blijken van een lening aan verzoeker. De verklaring van [naam 3] is bevestigd door zijn dochter die voor haar vader de boekhouding doet.
Uit het dossier is voorts niet gebleken dat de politie in de dagen vóór 23 februari 2015 bij verzoeker is geweest voor de inning van het openstaande bedrag zoals door verzoeker is verklaard. De reden voor verzoeker om met grote spoed het benodigde geld in die (voor)laatste week van februari 2015 bij elkaar te brengen, blijft dan ook onduidelijk. Het bedrag aan leningen dat verzoeker zegt te hebben ontvangen van [naam 2], [naam 1] en [naam 3] zou volgens de in het dossier aanwezige schriftelijke bescheiden op en rond de datum van 21 februari 2015 aan verzoeker verstrekt moeten zijn. Meer dan een briefje van de drie geldverstrekkers is er niet. De raadkamer gaat er - gezien het feit dat de bescheiden aangaande de geldleningen als bijlagen zijn gehecht aan het klaagschrift en daarnaast het feit dat door [naam 1] en [naam 2] op 27 mei nog nadere brieven met betrekking tot de geldleningen aan de rechtbank zijn verstrekt - van uit dat voornoemde [naam 1], [naam 2] en [naam 3] op de hoogte zijn van het door de raadsman namens klager bij de rechtbank ingediende klaagschrift en de behandeling daarvan op 27 mei 2015. Behoudens [naam 3], die verklaard heeft helemaal niets te weten van een geldlening aan klager, stellen [naam 1] en [naam 2] zich blijkens de op 27 mei 2015 aan de rechtbank verstrekte brieven op het standpunt dat er wel degelijk geld geleend is aan klager. [naam 2] was op 27 mei 2015 ook aanwezig bij de behandeling van het klaagschrift. De raadkamer stelt voorts vast dat door [naam 1], [naam 2] en [naam 3] geen klaagschrift is ingediend tegen het beslag en het uitblijven van een last tot teruggave.
In het licht van de tegenstrijdige verklaringen over de herkomst van het geld en de ‘mist’ rond de leningen, is de raadkamer van oordeel dat voor de verdenking van het witwassen vanwege het Openbaar Ministerie voldoende feiten of omstandigheden aangevoerd die deze verdenking op dit moment kunnen dragen. Klager beschikte al sinds 2006 niet meer over een vaste bron van inkomsten waaruit de herkomst van dat geld zou kunnen worden verklaard, anders dan de leningen die hij zegt aangegaan te zijn met de hiervoor genoemde personen. De raadkamer acht die verklaring niet geloofwaardig mede in het licht van het feit dat de verklaringen van de geldverstrekkers ook vragen oproept. In dit stadium is -gelet ook op de wisselende verklaringen van klager- onvoldoende gebleken dat klager het geld niet heeft gegenereerd uit hennepteelt, zoals hij in zijn eerste verklaring op 23 februari 2015 heeft gesteld.
Toetsend aan de toepasselijke maatstaf is de raadkamer dan ook van oordeel dat de belangen van strafvordering zich tegen opheffing van het beslag en teruggave aan verzoeker verzetten.
Conclusie
De conclusie is dat het klaagschrift voor zover dat gericht is tegen het uitblijven van een last tot teruggave van het uit hoofde van art. 94 Sv gelegde beslag ongegrond is nu de belangen van de strafvordering het voortduren van het beslag nodig maakt. Het beslag op het geld kan immers dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederechtelijk verkregen voordeel aan te tonen, terwijl het evenmin -in het licht van hetgeen hierboven op basis van de onderzoeksbevindingen tot dusver is overwogen- hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het geld zal bevelen.

6.De beslissing

De raadkamer:
- wijst het verzoek tot aanhouding af
- verklaart het klaagschrift ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mr. B.W.M. Hendriks, rechter, in tegenwoordigheid van
J. Last, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 3 juni 2015.