ECLI:NL:RBOVE:2015:3468

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
17 juli 2015
Publicatiedatum
16 juli 2015
Zaaknummer
vk_15_2734
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Wet arbeid vreemdelingen en de gevolgen van wijziging van regelgeving voor verblijfsvergunningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 17 juli 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Chinese vreemdeling, eiser, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder. Eiser had een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd die geldig was van 1 juni 2011 tot 26 augustus 2014. Na een aanvraag tot verlenging van deze vergunning op 22 augustus 2014, werd deze aanvraag niet in behandeling genomen omdat de legeskosten niet waren betaald. Na betaling van de legeskosten werd de aanvraag alsnog inhoudelijk beoordeeld. Verweerder verklaarde het bezwaar van eiser gegrond en verlengde de verblijfsvergunning van 1 februari 2015 tot 1 februari 2016. Eiser stelde beroep in tegen het bestreden besluit, waarbij hij aanvoerde dat de beschikking in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel en dat hij recht had op gelijke arbeidsvoorwaarden als die van EU-burgers.

De rechtbank overwoog dat er geen sprake was van strijd met het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie of met Richtlijn 2011/98/EG. De rechtbank oordeelde dat de wijzigingen in de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) onmiddellijke werking hadden en dat verweerder het juiste toetsingskader had toegepast. Eiser kon niet gerechtvaardigd vertrouwen hebben op de oude regelgeving, die een periode van drie jaar voor toegang tot de arbeidsmarkt bood. De rechtbank concludeerde dat er geen specifieke feiten waren die eiser onderscheidden van andere vreemdelingen in een vergelijkbare situatie, en dat de regels voor toelating van vreemdelingen met het oog op werk voor alle nationaliteiten golden.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Eiser had ook een aanvraag ingediend op basis van het Convenant Aziatische Horeca 2014, die positief was beoordeeld, maar het beroep richtte zich uitsluitend tegen de afwijzing van de eerdere aanvraag tot verlenging van de verblijfsvergunning.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/2734

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam],

geboren op [geboortedatum],
van Chinese nationaliteit,
V-nummer […], eiser,
(gemachtigde: mr. A. van Rosmalen, advocaat te ‘s-Gravenhage),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.W. van Deel).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam], wonende te Apeldoorn,
exploitant van restaurant [naam],
(gemachtigde: [naam]).

Procesverloop

Bij besluit van 18 oktober 2014 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 19 januari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, met als doel ‘arbeid in loondienst’, verlengd van 1 februari 2015 tot 1 februari 2016. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De derde-partij is niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiser heeft een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd gehad onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst. De verblijfsvergunning was geldig van 1 juni 2011 tot 26 augustus 2014. Op 22 augustus 2014 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlenging van de geldigheidsduur. Met betrekking tot deze aanvraag is negatief geadviseerd door het UWV, in de kern omdat sprake is van ‘prioriteit genietend aanbod’. Bij besluit van 18 oktober 2014 is de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat de legeskosten niet waren betaald. Tegen dit besluit is bezwaar gemaakt. Na betaling van de legeskosten is de aanvraag in de bezwaarfase alsnog inhoudelijk beoordeeld.
Op 31 oktober 2014 is ten behoeve van eiser (nog) een aanvraag voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst ingediend, op grond van het ondertussen vastgestelde Convenant Aziatische Horeca 2014. Deze aanvraag is gelijktijdig met het bezwaarschrift tegen het besluit van 18 oktober 2014 beoordeeld. Met betrekking tot deze aanvraag heeft het UWV positief geadviseerd.
Het bestreden besluit komt erop neer dat de aanvraag van 22 augustus 2014, tot verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, is afgewezen en de aanvraag van 31 oktober 2014 op grond van het Convenant Aziatische Horeca 2014 is ingewilligd, in die zin dat aan eiser een verblijfsvergunning verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst is verleend, geldig van 1 februari 2015 tot 1 februari 2016.
Het onderhavige beroep is uitsluitend gericht tegen de afwijzing van de aanvraag van 22 augustus 2014 tot verlenging van de geldigheidsduur.
2. Op grond van artikel 3.31, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), voor zover hier van belang, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), onder een beperking verband houdend met het verrichten van arbeid in loondienst verleend aan de vreemdeling die in Nederland arbeid in loondienst verricht of gaat verrichten, waarvoor anders dan met toepassing van artikel 11, derde lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) een tewerkstellingsvergunning (twv) is afgegeven.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 4, eerste lid, van de Wav, geldend zowel voor als na 1 januari 2014, is het verbod voor een werkgever om een vreemdeling zonder twv arbeid te laten verrichten niet van toepassing, indien de desbetreffende vreemdeling krachtens de Vw 2000 een vergunning is verleend, voorzien van een aantekening van de Minister van Veiligheid en Justitie, waaruit blijkt dat aan de vergunning geen beperkingen zijn verbonden voor het verrichten van arbeid.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, aanhef onder b, van de Wav (oud, geldend voor 1 januari 2014), voor zover thans van belang, werd een zodanige aantekening afgegeven aan een vreemdeling die gedurende een ononderbroken tijdvak van drie jaar had beschikt over een voor het verrichten van arbeid geldige verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wav (nieuw, geldend na 1 januari 2014), voor zover thans van belang, wordt een zodanige aantekening afgegeven aan een vreemdeling die gedurende een ononderbroken tijdvak van vijf jaar heeft beschikt over een voor het verrichten van arbeid geldige verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
3. Voor zover thans van belang heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat het bezwaar gegrond wordt verklaard en de geldigheidsduur van de aan eiser verleende verblijfsvergunning wordt verlengd van 1 februari 2015 tot 1 februari 2016. Voorts heeft verweerder overwogen dat geen sprake kan zijn van gerechtvaardigd vertrouwen dat de vergunning na ommekomst van de geldigheidsduur ervan ook in de toekomst zal worden verleend. Dat betreft volgens verweerder een onzekere toekomstige gebeurtenis.
4. Eiser heeft in de eerste plaats aangevoerd dat het besluit in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is genomen. Artikel 4, tweede lid, van de Wav (oud) heeft vanaf haar inwerkingtreding op 1 september 1995 in ongewijzigde vorm gegolden tot 1 januari 2014. In die tijd aangegane arbeidsverhoudingen zijn aangegaan met het gerechtvaardigde vertrouwen dat na drie jaren vrije toegang tot de arbeidsmarkt zou bestaan en aangegane arbeidsverhoudingen zonder nadere toetsing aan ‘prioriteit genietend aanbod’ zouden kunnen blijven bestaan. Op het moment van het aangaan van het vaste dienstverband tussen eiser en de derde-partij was nog geen sprake van een op handen zijnde wijziging in de wetgeving. Het wetsvoorstel is pas op 8 november 2012 naar de Tweede Kamer gezonden. Dat geen overgangsrecht is opgenomen en derhalve onmiddellijke werking geldt, ontslaat verweerder volgens eiser niet van de plicht na te gaan of in specifieke gevallen aanleiding bestaat een bestaande rechtspositie onaangetast te laten, gelet op artikel 14 juncto artikel 3.31, vijfde lid, van het Vb 2000.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. In verband met het ontbreken van overgangsrecht, hebben de wijzigingen van de Wav onmiddellijke werking. Verweerder heeft derhalve het juiste toetsingskader toegepast bij de beoordeling van eisers aanvraag. De enkele verwijzing naar oude regelgeving is onvoldoende om te spreken van een gerechtvaardigd vertrouwen dat deze oude regelgeving zou blijven gelden. Dat deze regelgeving reeds geruime tijd gold en het wetsvoorstel tot wijziging van de Wav op 8 november 2012 aan de Tweede Kamer is toegezonden, maakt het vorenstaande niet anders. Eiser kon er niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat er niets zou veranderen met betrekking tot de voorheen geldende periode van drie jaar. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van zodanig specifieke feiten en omstandigheden die eiser onderscheiden van andere vreemdelingen in dezelfde situatie, dat deze aanleiding geven voor een ander oordeel. De rechtbank volgt eiser daarom niet in zijn standpunt dat verweerder een verblijfsvergunning had moeten verlenen op grond van artikel 14 juncto artikel 3.31, vijfde lid, van het Vb 2000.
5. Voorts heeft eiser aangevoerd dat de beschikking is genomen in strijd met artikel 15, derde lid, van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (Handvest) en artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van Richtlijn 2011/98/EG van 13 december 2011 betreffende één enkele aanvraagprocedure voor een gecombineerde vergunning voor onderdanen van derde landen om te verblijven en te werken op het grondgebied van een lidstaat, alsmede inzake een gemeenschappelijk pakket rechten voor werknemers uit derde landen die legaal in een lidstaat verblijven (de Richtlijn). Verweerder heeft volgens eiser miskent dat de beschikking het aan eiser rechtstreeks toekomende recht ontneemt op arbeidsvoorwaarden die gelijkwaardig zijn aan die welke de burgers van de Unie genieten. Eiser dient op dezelfde manier als een Nederlander te worden behandeld op het gebied van arbeidsvoorwaarden.
De rechtbank volgt eiser niet in diens standpunt. Er is geen sprake van verschillen in arbeidsvoorwaarden, maar van regels die betrekking hebben op de toelating van vreemdelingen met het oog op werk. Er is derhalve geen sprake van strijd met het Handvest. Naar het oordeel van de rechtbank is evenmin sprake van strijd met de Richtlijn. De rechtbank verwijst in dit kader naar de preambule, onder 6, artikel 1, tweede lid en artikel 12, derde lid. Hetgeen in de Richtlijn is bepaald doet geen afbreuk aan het recht van een lidstaat om een verblijfsvergunning in te trekken of niet te verlengen. De regels gelden voor vreemdelingen van alle nationaliteiten.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P.W. Esmeijer, rechter, in aanwezigheid van mr. Y. ten Cate, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Artikel 85 van de Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (herstel verzuim) is niet van toepassing.