ECLI:NL:RBOVE:2015:3472

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
24 juni 2015
Publicatiedatum
17 juli 2015
Zaaknummer
C/08/164015 / HA ZA 14-545
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • H. Bottenberg - van Ommeren
  • W.K.F. Hangelbroek
  • J.H. van der Veer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door brandstichting in bedrijfsverzamelgebouw

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 24 juni 2015 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen Achmea Schadeverzekeringen N.V. en een gedaagde, die wordt verdacht van betrokkenheid bij brandstichting in een bedrijfsverzamelgebouw. De rechtbank oordeelt dat brandstichting de meest waarschijnlijke oorzaak van de brand is en dat de gedaagde in negatieve zin betrokken was bij de brand. De rechtbank heeft vastgesteld dat de brand aanzienlijke schade heeft veroorzaakt aan het bedrijfspand van de eigenaar, de heer [R]. Achmea, als verzekeraar, heeft de schade vergoed aan [R] en vordert nu de schadevergoeding van de gedaagde. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de brand uitvoerig onderzocht, waaronder getuigenverklaringen en onderzoeksrapporten. De rechtbank concludeert dat de gedaagde, door de brand te hebben aangestoken, onrechtmatig heeft gehandeld en is gehouden de schade te vergoeden. Achmea vordert een bedrag van € 1.267.473,65, dat door de rechtbank is toegewezen, inclusief wettelijke rente en proceskosten. De rechtbank heeft de gedaagde ook veroordeeld in de nakosten van de procedure. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van individuen in situaties van brandstichting en de gevolgen daarvan voor de betrokken partijen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/164015 / HA ZA 14-545 (sr)
Vonnis van 24 juni 2015
in de zaak van
de naamloze vennootschap
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
eiseres,
verder te noemen Achmea,
advocaat mr. H.J. Arnold te Den Haag,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] (O),
gedaagde,
verder te noemen [gedaagde],
advocaat mr. K.Chr. Spee te Amsterdam.

1.De procedure

1.1
In deze zaak is op 11 februari 2015 een tussenvonnis gewezen. Voor wat betreft het procesverloop tot aan dat tussenvonnis, verwijst de rechtbank naar hetgeen daarover in dat tussenvonnis is opgenomen.
1.2
In het tussenvonnis is een comparitie van partijen gelast. Na het tussenvonnis zijn de volgende stukken in het geding gebracht:
- de akte overlegging producties aan de zijde van Achmea;
- de akte overlegging producties aan de zijde van [gedaagde].
1.3
Op 3 april 2015 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich bij de stukken. Na de comparitie heeft Achmea bij akte productie 28 overgelegd.
1.4
Ten slotte is vonnis bepaald. Dit vonnis zal -zoals reeds ter zitting en bij e-mail van 26 mei 2015 aan partijen is aangekondigd- worden gewezen door de meervoudige kamer van deze rechtbank.

2.De feiten

2.1
De heer [R] (hierna: [R]) was eigenaar van het bedrijfsverzamelgebouw gelegen aan de [adres] in [vestigingsplaats] (hierna: het bedrijfspand). Tussen [R] en Achmea was een verzekeringsovereenkomst van kracht met polisnummer […], krachtens welke het bedrijfspand was verzekerd tegen brand.
2.2
[L] maakte haar onderneming van de fabricage van armaturen van buitenverlichting en de assemblage tot gerede armaturen. [L] huurde daartoe een deel van het bedrijfspand en gebruikte dat als showroom, kantoor en fabriek. De indeling van het door [L] gehuurde deel zag er als volgt uit:
Boven het oranje gedeelte was een woonruimte/woning.
2.3
In 2004 heeft [L] een inventaris/goederenverzekering en een bedrijfsschadeverzekering afgesloten bij Aegon Schadeverzekeringen N.V.
2.4
Op [datum 1] is in het bedrijfspand brand uitgebroken. Op dat moment was de heer [J] (hierna: [J] sr.) directeur-grootaandeelhouder van [L] en was zijn zoon de heer [T] (gedaagde in deze zaak) in loondienst van [L].
2.5
Door de brand is schade ontstaan aan het bedrijfspand en de daarin aanwezige bedrijfsmiddelen. Aegon heeft geen dekking verleend voor de schade aan de bedrijfsmiddelen, hetgeen heeft geleid tot een procedure bij de rechtbank ’s-Gravenhage.
Die procedure is gevoerd door de stichting Stichting Helvetia uit de As Herrezen (hierna: Helvetia), nadat [L] op [datum 2] was gefailleerd en de curator van [L] de vordering op Aegon had gecedeerd aan Helvetia.
2.6
Op 28 juli 2010 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage in voornoemde procedure een vonnis gewezen. In dat vonnis is -voor zover relevant- overwogen:
- dat vast staat dat de brand is begonnen voorin de fabriek in (de nabijheid van) het archief;
- dat het aangetroffen inbrandingsspoor, de aangetroffen resten van motorbenzine op de vloer van de archiefruimte, de plaats waar getuigen als eerste de vlammen uit het dak van het bedrijfspand zagen slaan en de korte tijd waarin de brand zich tot zo’n omvang heeft uitgebreid, maken dat de door Aegon gestelde brandstichting de meest waarschijnlijke oorzaak van de brand is en
- dat [gedaagde] bij de brandstichting betrokken was.
2.7
Helvetia heeft tegen voornoemd vonnis van 28 juli 2010 hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 24 juni 2014 heeft het gerechtshof Den Haag het vonnis van 28 juli 2010 bekrachtigd en -kort gezegd- geoordeeld dat er aan de zijde van [L] sprake was van verzwijging bij het aangaan van de overeenkomst met Aegon.
2.8
Achmea heeft op 3 juni 2008 een bedrag van € 128.070,00, zijnde de sloopwaarde van het bedrijfspand, aan [R] betaald voor de door de brand ontstane schade aan het bedrijfspand. Bij vonnis van 26 mei 2010 van de rechtbank Rotterdam is echter geoordeeld dat [R] recht had op een vergoeding op basis van de herbouwwaarde van € 993.565,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 7 februari 2008. Op 14 juni 2010 heeft Achmea een bedrag van € 1.1128.086,00 aan [R] betaald. Bij arrest van 5 juli 2011 heeft het gerechtshof Den Haag voornoemd vonnis van 26 mei 2010 bekrachtigd.
2.9
Op 22 augustus 2012 heeft Achmea [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor de schade, die op [datum 1] is ontstaan door de brand in het bedrijfspand van haar verzekerde [R].

3.Het geschil

3.1
Voor wat betreft de vorderingen van Achmea en de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar voormeld tussenvonnis van 11 februari 2015 en neemt deze over.
3.2
Kort gezegd vordert Achmea veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 1.267.473,65 aan haar, primair omdat [gedaagde] de brand heeft aangestoken en daarmee onrechtmatig jegens [R] heeft gehandeld en subsidiair omdat [gedaagde] niet alle ruimtes heeft gecontroleerd na het ruiken van een brandlucht, maar het bedrijfspand heeft verlaten en daarmee onrechtmatig jegens [R] heeft gehandeld.
3.3
[gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna -voor zover van belang- nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1
De rechtbank stelt voorop dat Achmea, door de schade van [R] te vergoeden op grond van het bepaalde in artikel 7: 962 Burgerlijk Wetboek (BW), is gesubrogeerd in de rechten van [R].
4.2
In artikel 6:162 BW is bepaald dat hij, die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden.
4.3
Voor de beoordeling van de vraag of [gedaagde] jegens [R] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld en daardoor schade is ontstaan, is allereerst van belang of op [datum 1] sprake is geweest van brandstichting in het bedrijfspand.
Locatie primaire brandhaard
4.4
Partijen verschillen van mening over de locatie van de primaire brandhaard. Achmea stelt dat in de archiefruimte brand is gesticht, hetgeen [gedaagde] heeft betwist. In dat kader spelen volgens de rechtbank de onderstaande feiten en omstandigheden een rol.
4.5
Op verzoek van Aegon en Achmea is Interseco B.V. (hierna: Interseco) op 1 oktober 2007 een technisch en tactisch toedrachtsonderzoek gestart naar (de oorzaak van) de brand. Dit onderzoek heeft geresulteerd in een onderzoeksrapport van 26 november 2007 (hierna: het onderzoeksrapport) en een aanvullend verslag van 3 maart 2009 (hierna: het aanvullend verslag). De rechtbank stelt vast dat uit onder meer het onderzoeksrapport en het aanvullend verslag blijkt dat diverse getuigen de eerste rook- en vuurverschijnselen hebben waargenomen, links direct achter het kantoorgedeelte in het voorste gedeelte van de fabriekshal.
4.6
In het onderzoeksrapport is in paragraaf 3.1.5 een gespreksverslag van de heer [H] (hierna: [H]) opgenomen. [H] huurde ten tijde van de brand een deel van het bedrijfspand gelegen naast het door [L] gehuurde deel. Het gespreksverslag luidt -voor zover van belang- als volgt:
“ De heer [H] was op de schadedatum in de ochtenduren al aanwezig in zijn bedrijf (….).
Toen hij, in aanwezigheid van zijn zwager de heer [X], tussen 13.15 uur en 13.30 uur bij zijn bedrijf terugkwam, (…), werd hij aangesproken door twee jongens. De jongens vroegen hem of hij eigenaar was van de voormalige textielfabriek op het risicoadres, omdat zij rook en vlammen hadden gezien, afkomstig uit één van de sheddaken van de voormalige fabriek op het risicoadres.
De heer [H] is hierop, op aanwijzingen van de jongens, direct de stalen trap opgelopen, die leidde tot de toegang van het kantoortje met woonhuis op de tweede bouwlaag van het kantoorgebouw. Eenmaal boven zag hij vlammen en rook. De vlammen waren afkomstig uit de nok van het eerste sheddak, gesitueerd direct achter het kantoorgebouw. De vlammen kwamen voor hem rechts, uit de nok van het sheddak, ter hoogte van de achtergevel, van het kantoorgebouw”.
4.7
De heer [X], zwager van [H], heeft op 26 augustus 2009 tegen Interseco -voor zover van belang- het volgende verklaard (productie 10 aan de zijde van Achmea):
“Ik ben achter [H] aangegaan, ook de stalen trap op. De twee jongens kwamen ook achter ons aan. Op het talud aan het einde van de trap zag ik achter de woning rook uit het sheddak komen. De rook kwam uit het eerste sheddak achter de woning. De rook kwam uit de goot die zich tussen de eerste twee sheddaken bevond. Daarnaast kon ik door de ruiten van de eerste rij sheddaken kijken. Hierin zat draadglas, dit glas was gebarsten en direct daarachter zag ik vlammen”.
4.8
Op 25 oktober 2007 heeft Interseco telefonisch gesproken met de 1e bevelvoerder van de brandweer [Z] (hierna: 1e bevelvoerder). Uit paragraaf 21 van het onderzoeksrapport blijkt dat hij -voor zover van belang- het volgende heeft gemeld aan Interseco:
  • Op [datum 1] te 13.19 uur was de 1e melding via ‘112’. De melding hield in dat er rook was gezien aan de [adres] te [vestigingsplaats].
  • (…)
  • Te 13.21 uur werd de brandweer gewaarschuwd die te 13.29 uur ter plaatse was.
  • Hij zat in het 1e brandweervoertuig en zag bij het ter plaatse komen dat er al behoorlijke vlammen zichtbaar waren. (…).
  • De vlammen, het vuur was zichtbaar in het voorste gedeelte van de fabriekshal, direct achter het kantoorgedeelte. Het kantoorgedeelte brandde niet.
  • Vervolgens is de brandweer via het kantoor naar binnengegaan. In de showroom werd rook gezien maar geen vuur!
4.9
Uit het aanvullend verslag blijkt dat de 1e bevelvoerder nog een aanvullende verklaring heeft afgelegd. Het aanvullend verslag meldt hierover -voor zover relevant- dat de bevelvoerder desgevraagd (nogmaals) liet weten dat:

Hij bij aankomst bij [L] met collegae naar binnen is gegaan via de entree. Binnengekomen in de showroomruimte zag hij dat de deur die toegang geeft tot de fabriek, dicht was. Direct achter deze deur laaide het vuur. Aangezien het door het aanwezige vuur niet mogelijk bleek om de fabriek naar binnen te gaan, werd besloten om het vuur ter plaatse te bestrijden vanaf andere zijden.
4.1
Paragraaf 22 van het onderzoeksrapport luidt -voor zover van belang- als volgt:
“(…)
Navraag werd ook gedaan bij de weinige omwonenden.
Een telefonisch gesprek met de heer [Y](hierna: [Y])
, wonende op nummer 88 leerde dat hij direct, nadat hij bruine rook had waargenomen, ter plaatse is gegaan.
Staand voor het kantoorgebouw, zag hij dat links achter het kantoorgebouw vlammen al uitslaand waren.(…)”.
4.11
Uit paragraaf 23 van het onderzoeksrapport blijkt dat de heer [K] (hierna: [K]) -voor zover van belang- het volgende heeft gemeld aan Interseco:
  • Hij bevond zich op de dag van de brand omstreeks 13.00 uur bij het dierenasiel in de nabijheid van het risico-adres. (…)
  • Hij zag vervolgens witte rook die afkomstig was van het risicoadres. Hij belde direct 112 en is ter plaatse gegaan.
  • Ter plaatse trof hij nog niemand aanwezig. De witte rook bleek afkomstig van een plek links achter de woning boven het kantoorgebouw. De rook kwam direct achter de achtergevel van de woning vandaan. Vlammen zag hij op dat moment nog niet.
  • (…)
  • Vlak voordat de brandweer ter plaatse kwam sloegen er ook al vlammen uit het dak op de plek die de heer [K] eerder omschreef.
4.12
[gedaagde] stelt dat Achmea zich ten onrechte op het standpunt stelt dat uit de verklaringen van [H], [K] en [Y] volgt dat de brand is begonnen tussen de kantoorruimte en de fabriekshal. Ten aanzien van [H] overweegt de rechtbank dat [H] heeft verklaard dat de vlammen afkomstig waren uit de nok van het eerste sheddak. Nu niet in geschil is dat het archief zich bevond op de grens tussen het kantoor en de fabriek, onder het eerste sheddak, verwerpt de rechtbank dit verweer. Dat [H] later bij e-mail van 19 juni 2009 aan de heer [D] van Krantz & Polak Resolve (het expertisebureau dat namens Helvetia bij de zaak betrokken was) heeft bericht dat de brand niet is ontstaan op de locatie waar de archiefruimte was gevestigd, doet hieraan niet af, nu deze e-mail is achterhaald door de latere verklaring van [H] van 29 juni 2009 (produktie 9 van Achmea). Overigens heeft ook [X], die [H] aan het helpen was op de dag van de brand, tegen Interseco verklaard dat de rook uit het eerste sheddak achter de woning kwam. Ten aanzien van [K] overweegt de rechtbank dat hij heeft verklaard dat de rook direct achter de achtergevel van de woning vandaan kwam en vlak voordat de brandweer ter plaatse kwam er op deze plek ook al vlammen uit het dak sloegen. Anders dan [gedaagde] heeft betoogd, volgt uit deze verklaring wel degelijk dat [K] vlammen heeft gezien en waar hij exact rook heeft gezien, zodat dit verweer evenmin slaagt. Ten aanzien van [Y] overweegt de rechtbank dat zijn verklaring weliswaar summier is, maar wel relevant is nu hij heeft verklaard dat hij links achter het kantoorgebouw vlammen heeft gezien.
4.13
[gedaagde] heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat de brand in de fabriekshal is ontstaan een verklaring van de heer [E] (hierna: [E]), bewoner van het woonhuis boven het kantoorgebouw, en een verklaring van [M] (hierna: [M]), huurder van een loods in het bedrijfspand, overgelegd. Volgens [E] is de brand achterin de fabriekshal van [L] begonnen en sloegen de vlammen pas rond 17.30 uur in de buurt van de archiefruimte uit het dak. [M] heeft verklaard dat hij om 14.30 uur bij zijn loods vlammen en rook uit het fabrieksgedeelte van [L] zag komen en deze vlammen nog niet in de buurt van het kantoorgebouw van [L] kwamen. De rechtbank kent weinig bewijskracht aan deze verklaringen toe. Deze verklaringen staan lijnrecht tegenover de verklaringen van [H], [X], [Y], [K] en de 1e bevelvoerder. Bovendien dateert de verklaring van [M] van 29 april 2011, ruim 3 ½ jaar na de brand, en verklaart hij enkel wat hij om 14.30 uur heeft gezien, ruim een uur na het ontstaan van de brand.
4.14
De rechtbank acht voorts van belang dat de verklaring van [E] en [M] niet worden ondersteund door andere verklaringen of gegevens. De verklaringen van [gedaagde] en [gedaagde] sr. kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet als zodanig gelden, nu zij niet kort na het uitbreken van de brand ter plaatse waren. Voorts acht de rechtbank ten aanzien van [gedaagde] het volgende van belang. De tweede verklaring van [gedaagde] (paragraaf 16 van het onderzoeksverslag) luidt -voor zover relevant- als volgt:
“ Ik wil tot slot nog opmerken dat op het moment dat ik eenmaal ter plaatse was, in de gelegenheid werd gesteld het kantoorgebouw te betreden om spullen veilig te stellen. Ik heb toen gezien dat er brandweerlieden in de showroom (op de tekening als 14 aangegeven) stonden bij het whiteboard aan de muur. Ik heb toen een brandweerman door de inpandige toegang de showroom in zien lopen. Deze gang (op de tekening als 15 aangegeven) bevindt zich direct naast de archiefruimte. Het lijkt er dus op dat de archiefruimte toen nog niet brandde. Ik heb geen vuur gezien. Ik heb alleen witte rook gezien”.
De rechtbank stelt vast dat de verklaring van [gedaagde] dat hij in de gelegenheid werd gesteld het kantoorgebouw te betreden om spullen veilig te stellen tegenstrijdig is met zijn eerste verklaring tegen Interseco van 4 oktober 2007, waarbij hij heeft verklaard dat hij de brandweermensen had toegeschreeuwd dat ze de computers eruit moesten halen. Bovendien blijkt uit het aanvullend verslag dat de 1e bevelvoerder heeft verklaard dat de kantoorruimte en showroom tussen 13.29 en 21.00 uur niet door verzekerden zijn betreden en dat op verzoek van verzekerden de aanwezige computerapparatuur uit de kantoorruimten werd gehaald. Ook gelet hierop hecht de rechtbank weinig waarde aan de verklaring van [gedaagde]. Overigens blijkt uit de hierboven weergegeven verklaring ook niet -zoals [gedaagde] heeft betoogd- dat [gedaagde] heeft waargenomen dat de brandweerlieden via het archief de fabriek betraden.
4.15
Daar komt bij dat de verklaringen van [H], [X], [Y], [K] en de 1e bevelvoerder worden ondersteund door de uitkomsten van het onderzoek door Interseco. De onderzoekers van Interseco hebben, in samenwerking met de technische recherche van de regiopolitie Twente, de locatie van de primaire brandhaard gesitueerd direct links achter het kantoorgebouw in de voormalige archiefruimte. De rechtbank acht in dit verband de volgende bevindingen van belang.
4.16
Paragraaf 3.1.2 van het onderzoeksrapport luidt -voor zover van belang- als volgt:
“ Aan de hand van het aangetroffen brandbeeld en met name de mate en wijze van aantasting van de ter plaatse aangetroffen restanten van voorwerpen en goederen kon desondanks worden vastgesteld dat de brand moet zijn ontstaan in een ruimte in de fabriekshal, gesitueerd direct achter het kantoorgebouw. Daarnaast kon aan de hand van het brandbeeld worden vastgesteld dat het vuur zich, vanaf deze locatie, met name via de bitumineuze dakbedekking op de voornoemde “sheddaken” had uitgebreid tot de rest van de fabriekshal, met de uiteindelijke schade tot gevolg”.
4.17
Bladzijde 12 van het onderzoeksverslag luidt -voor zover van belang-:
“ Desgevraagd gaf de heer [gedaagde] te kennen dat de ruimte, waarvan werd vastgesteld dat daar de brand moest zijn ontstaan, dienst deed als archief van het bedrijf [L]”.
4.18
Paragraaf 3 van het aanvullend verslag luidt als volgt:
“ Zoals in het eerste verslag is vermeld is de brand ontstaan in de archiefruimte voornoemd bij [L] B.V.
In die ruimte werden niet alleen restanten van brand- en vluchtbare stoffen aangetroffen doch was die ruimte ook voorzien van veel opgeslagen brandbare materialen.
Het brandbeeld, het zogenaamde V-patroon op de muur van de achterzijde van het kantoorgebouw, die grenst aan de archiefruimte (met paars aangegeven op een aantal foto’s) bevestigt dat ook. Op die plaats heeft een hevige band gewoed.
De brand heeft zich vervolgens met name door de brandbare bitumineuze dakbedekking van de fabriekshal naar achteren verplaatst. Dat heeft alles te maken met het gegeven dat een brand zich zal ontwikkelen en zal onderhouden in die richting waar het vuur brandbare materialen aantreft”.
4.19
Het proces-verbaal van technisch rechercheur [O] van de politie Twente van 25 juni 2009 meldt -voor zover relevant- het volgende:
“ 2. op basis van het aangetroffen sporenbeeld, de verkregen informatie van diverse getuigen en nadien de uitdraai van het alarm kon worden vastgesteld dat de brand in/bij de archiefruimte van het bedrijf heeft gezeten, achter de grote inloopkluis”.
4.2
[gedaagde] heeft een drietal foto’s overgelegd, gemaakt op [datum 1] om 13.32 uur, 13.34 uur en 13.35 uur, waaruit volgens hem blijkt dat de brand niet direct achter het kantoorgebouw uitslaand was, maar ongeveer 5 meter daarachter. De rechtbank volgt [gedaagde] hierin niet. Deze foto’s geven naar het oordeel van de rechtbank een onvoldoende overzicht van de situatie ten tijde van de brand, nu de sheddaken niet of slechts voor een klein deel te zien zijn. Anders dan [gedaagde] heeft betoogd, volgt uit deze foto’s niet dat de eerste twee sheddaken kort na het ontstaan van de brand nog niet waren aangetast.
4.21
Voorts is het volgens [gedaagde] niet aannemelijk dat de brand is begonnen in de archiefruimte, nu de brand de hele fabriekshal en de daarin aanwezige apparaten en machines heeft verwoest, maar de kantoren welhaast onaangetast heeft gelaten.
4.22
De rechtbank is van oordeel dat Achmea voldoende aannemelijk heeft gemaakt waarom de kantoorruimte en de showroom bijna niet door de brand zijn aangetast. Partijen zijn het erover eens dat een vuur zich zal ontwikkelen en onderhouden in de richting waar het brandbare materialen aantreft. Achmea heeft in dit verband gesteld dat de showroom door een stenen muur, waarin zich een gevelopening met ruit bevond, was gescheiden van de archiefruimte. Een stenen muur en glas branden volgens Achmea slecht, in ieder geval slechter dan de in de archiefruimte aanwezige materialen, de houten wand die de archiefruimte scheidde van het gangetje naar de fabriekshal en het dak c.q. het plafond van de archiefruimte, die bestond uit houten balken met spaanplaten, waartegen gips was aangebracht. [gedaagde] heeft deze stelling naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd weersproken. De enkele stelling van [gedaagde] dat er vanuit de archiefruimte via een houten wand, een houten deur en een raam een eenvoudige doorgang naar showroom was en dat in de showroom voldoende brandbaar materiaal aanwezig was, is -wat hier ook van zij- hiertoe onvoldoende. Dit klemt te meer nu zowel het onderzoeksrapport als het aanvullend verslag het door Achmea gestelde brandverloop bevestigen. Overigens past ook de door Achmea ten tijde van de brand onweersproken gestelde windrichting (richting de fabriekshal) in het door Achmea gestelde brandverloop.
4.23
De rechtbank ziet de stelling van Achmea dat de archiefruimte de primaire brandhaard is voorts bevestigd in de alarmmeldingen.
Vast staat dat het bedrijfspand ten tijde van de brand was uitgerust met een inbraakalarminstallatie. Deze installatie was voorzien van passief infrarood (PIR) melders. Op [datum 1] is het alarm om 13.08 uur ingeschakeld. Om 13.15 uur werd door de bewegingsmelder zone 1028 het eerste inbraakalarm gegenereerd. Deze melder bevond zich in een hoek van een muur tussen het kantoorgebouw en de archiefruimte. Om 13.17 uur werd een alarmmelding gegenereerd door de bewegingsmelder zone 1013. Bewegingsmelder zone 1013 bevond zich in de fabriekshal en was geplaatst in (onder meer) de richting waar de archiefruimte zich bevond.
4.24
[gedaagde] stelt dat het activeren van een PIR-melder -reeds vanwege het feit dat deze niet is ontworpen als brandmelder, maar slechts als inbraakdetecterend systeem- niet kan worden gebruikt om nadien een locatie of plaats van origine van de brand te preciseren. [gedaagde] verwijst in dit verband naar een uitspraak van 5 september 2010 van de rechtbank ’s-Gravenhage (LJN: BN9393). De rechtbank leidt uit deze uitspaak af dat de rechtbank ’s-Gravenhage heeft geoordeeld dat indien een brandbeeld niet voldoende feitelijk is onderbouwd, geen doorslaggevende betekenis kan en mag worden toegekend aan de volgorde van de alarmmeldingen. In de onderhavige situatie is de rechtbank echter van oordeel dat het door Achmea geschetste brandbeeld wel voldoende feitelijk is onderbouwd. De volgorde waarin het alarm is afgegaan past bij dit beeld. Reeds gelet hierop faalt dit betoog van [gedaagde].
4.25
Over de oorzaak van het genereren van het eerste inbraakalarm meldt paragraaf 3.2.3 van het onderzoeksverslag het volgende:
“ De betreffende gevelopening, met daarin het raamkozijn en de ruit, bleek zich in de muur tussen de showroom en de archiefruimte te hebben bevonden. Aan de hand van het op de muur van de showroom en ter hoogte van deze gevelopening aangetroffen brandbeeld kan niet worden uitgesloten dat vuur, dat woedde ter hoogte van het dak van de archiefruimte, de ruit in de gevelopening had laten springen, waarbij vlammen, onder invloed van nieuw verkregen zuurstof, om de bovendorpel van het raamkozijn “likten” en daarbij binnen het detectieveld kwamen.
Mogelijk leidde dit tot het genereren van het eerste inbraakalarm te 13.15 uur.
Een andere aannemelijke verklaring voor het genereren van het inbraakalarm door de bewuste bewegingsmelder, bleek stralingswarmte te zijn geweest. Stralingswarmte, afkomstig van een brand in de archiefruimte, kan zijn doorgestraald via de ruit in de gevelopening en daarbij eveneens in het detectieveld van de bewegingsmelder terecht zijn gekomen en het inbraakalarm hebben gegenereerd”.
Ten aanzien van de alarmmelding om 13.17 uur meldt het onderzoeksverslag:
“ Mogelijk genereerde deze bewegingsmelder te 13.17 uur een alarm, omdat op dat moment de brand zich openbaarde doordat vlammen, onder toevoeging van zuurstof, uiteindelijk uit het dak van de archiefruimte kwamen en daarbij in het detectieveld van deze bewegingsmelder kwamen”.
4.26
Ter comparitie heeft mr. Arnold verklaard dat Achmea zich niet op het standpunt stelt dat de ruit naar het archief kapot was. De meest waarschijnlijke oorzaak is volgens de rechtbank dan ook -mede gelet hetgeen het onderzoeksrapport meldt over de oorzaak van het genereren van het eerste inbraakalarm- dat de bewegingsmelder zone 1028 het eerste alarm heeft gegenereerd als gevolg van stralingswarmte afkomstig van de zijde van het archief. Een andere oorzaak voor het afgaan van de bewegingsmelder is -zoals hieronder nog nader zal worden toegelicht- ook onvoldoende aannemelijk geworden.
4.27
Op grond van voormelde feiten en omstandigheden -in onderling verband en samenhang bezien- concludeert de rechtbank dat vast staat dat de onderhavige brand is begonnen in de archiefruimte van [L].
Brandstichting
4.28
De volgende vraag die partijen verdeeld houdt, is de vraag of brandstichting de meest waarschijnlijke oorzaak van de brand is.
4.29
Niet in geschil is dat naar aanleiding van het onderzoek op 1 en 2 oktober 2007 de conclusie werd getrokken dat er geen aanwijzingen werden gevonden voor brandstichting. De rechtbank acht hierbij van belang dat het onderzoeksrapport over het onderzoek in het archief meldt:
“Hierbij bleek dat de betonnen en met linoleum bedekte vloer van het archief, voor zover dit op dat moment kon worden vastgesteld, niet was aangetast door het vuur. Vaststellingen hieromtrent werden echter bemoeilijkt vanwege een laag water die zich op de vloer van het archief en de fabriekshal bevond en waarschijnlijk het gevolg was van de bluswerkzaamheden die werden uitgevoerd door de brandweer”. Getracht werd vervolgens het water op de vloer van het archief volledig weg te pompen of weg te scheppen, hetgeen niet lukte.
4.3
Op 12 oktober 2007, toen het water op de vloer van het archief en de fabriekshal was weggetrokken, zag Interseco echter dat het linoleum op de vloer van de archiefruimte op enkele plekken wel degelijk was weggebrand. Op deze vloer werd in het linoleum specifiek één weggebrand patroon aangetroffen wat deed vermoeden dat zich, ten tijde van het ontstaan van de brand, op het weggebrande gedeelte mogelijk een vloeistof had bevonden. Gelet op deze bevindingen werd de vloer met een gasdetector onderzocht, waarbij een reactie werd verkregen. Interseco heeft vervolgens een brandmonster getrokken en veiliggesteld. Het monster is onderzocht door S.A. Oleotest N.V. te Antwerpen (hierna: Oleotest). Blijkens haar rapport van 23 oktober 2007 heeft Oleotest na een doorgedreven onderzoek in de Selected Ion Monitoring-mode de aanwezigheid van zeer lichte sporen van grotendeels opgebrande motorbenzine aangetroffen in het monster.
4.31
Op 24 oktober 2007 werd opnieuw een opvallend brandbeeld aangetroffen, nu in de nabijheid van de archiefruimte. Na onderzoek met een gasdetector heeft Interseco een tweede brandmonster getrokken in de gang naast het archief die de showroom met de fabriekshal verbond. Dit monster is ook voor onderzoek aangeboden aan Oleotest. Blijkens haar rapport van 29 oktober 2007 werd na een doorgedreven onderzoek in de Selected Ion Monitoring-mode de aanwezigheid van zeer lichte sporen van grotendeels opgebrande motorbenzine aangetoond. Het ging om vrijwel hetzelfde gaschromatografisch patroon als het eerste onderzochte monster, zij het ietwat meer uitgesproken.
4.32
[gedaagde] betwist de stelling van Achmea dat motorbenzine kan worden aangewezen als oorzaak van de brand. [gedaagde] stelt dat meer belang moet worden gehecht aan voornoemde bevindingen op 1 en 2 oktober 2007, dan aan voornoemde bevindingen van 12 oktober 2007 en 24 oktober 2007. De rechtbank volgt [gedaagde] hierin niet. Zowel uit het hiervoor onder 4.29 weergegeven citaat uit het onderzoeksrapport als uit het politieverslag van 25 juni 2009 blijkt immers dat zich op 2 oktober 2007 een laag water bevond op de vloer van het archief, hetgeen op dat moment een volledig onderzoek naar de vloer belemmerde.
Dat de locatie na 2 oktober 2007 niet meer was bewaakt, maakt -wat hier ook van zij- evenmin dat er geen belang kan worden gehecht aan de bevindingen van 12 oktober 2007 en 24 oktober 2007.
4.33
[gedaagde] stelt voorts dat de basis voor de conclusie van Oleotest te smal is omdat zij geen aanwezigheid van targetstoffen heeft aangetoond die enkel in motorbenzine voorkomt. Oleotest concludeert tot motorbenzine op basis van de aanwezigheid van targetstof(fen) weergegeven in gaschromatogram. De massagetallen in deze chromatogrammen kunnen echter ook wijzen op aanwezigheid van andere koolwaterstofproducten dan brandversnellers (zoals kunststoffen). [gedaagde] heeft verwezen naar de zaak [naam], die aanhangig is geweest bij de rechtbank te Zutphen. In die zaak heeft de rechtbank dr. [S] als deskundige benoemd. Om onderscheid te kunnen maken tussen aanwezigheid van motorbenzine en andere koolwaterstofproducten kan volgens dr. [S] onderzoek worden gedaan naar de aanwezigheid van de stoffen MTBE (massagetal 73) en ETBE (massagetal 102). Oleotest heeft niet gezocht naar ionen met deze massagetallen, aldus [gedaagde]
4.34
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] de bevindingen van Oleotest onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. De heer [N] van Oleotest heeft in zijn e-mail van 17 augustus 2009 gemotiveerd uiteengezet dat er geen twijfel over bestaat dat in de monsters residuen van motorbenzine zijn aangetroffen. Voorts heeft Achmea verwezen naar de reactie die [N] heeft gegeven in de procedure van Helvetia tegen Aegon (memorie van antwoord, onder 44d en 45). In deze reactie heeft [N] gemotiveerd uiteengezet dat specifiek gezocht is naar targetstoffen (blijkend uit de diverse ionprints, die als bijlage bij de rapporten van Oleotest zijn gevoegd) en waarom het volgens hem niet relevant is dat de massagetallen 73 (MTBE) en 102 (ETBE) daarop niet voorkomen. Tegen deze achtergrond kan [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank niet volstaan met een enkele verwijzing naar de zaak [naam], en had het op zijn weg gelegen een contra-expertise te overleggen. Dit klemt temeer nu partijen twisten over de vraag of in de zaak [naam] en in de onderhavige zaak dezelfde analysetechniek is toegepast. Nu [gedaagde] de bevindingen van Oleotest onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken, zal de rechtbank reeds gelet hierop uitgaan van de juistheid van de verklaringen en de onderzoeksresultaten van Oleotest.
4.35
Voorts is voor de beoordeling van de vraag of brandstichting de meest waarschijnlijke oorzaak van de brand is, relevant of er een alternatieve oorzaak voor de brand is. [gedaagde] heeft betoogd dat er voldoende aanwijzingen zijn om aan te nemen dat de brand een technische oorzaak heeft. [gedaagde] wijst daarbij op de vele machines in de fabriekshal van [L] die functioneerden op (kracht)stroom, de aanwezige vorkheftruck en de omstandigheid dat [gedaagde] en [A] (die samen met [gedaagde] op de dag van de brand in het bedrijfspand was) op de ochtend van de brand een vreemde lucht van brandend plastic hebben geroken. Dit kan volgens [gedaagde] wijzen op een elektrisch mankement of een chemische reactie die de brand heeft veroorzaakt. Daarbij is volgens [gedaagde] relevant dat de machines niet door Interseco zijn onderzocht, terwijl deze wel ernstig zijn aangetast door de brand.
4.36
De rechtbank overweegt dat uit het onderzoeksrapport (pagina 36) volgt dat Interseco de vorkheftruck op 4 oktober 2007 heeft onderzocht en tot de conclusie is gekomen dat die machine niet de veroorzaker van de brand kan zijn geweest.
Daar komt bij dat [gedaagde] ter comparitie heeft verklaard dat hij op de dag van de brand de heftruck direct achter het archief bij het laadapparaat had geparkeerd en dat -toen hij met de brandweer in de hal kwam- het daar niet brandde. Voorts volgt uit het onderzoeksrapport (pagina 61) dat Interseco de bromfiets, die zich bevond in een soort opslagruimte naast de archiefruimte, heeft onderzocht. De tank en het motorblok van de bromfiets werden met behulp van een gasdetector onderzocht op de aanwezigheid van sporen van vluchtig brandbare stoffen en/of brandversnellende middelen, maar hierbij werd van de gasdetector geen enkele reactie verkregen. Nu [gedaagde] deze onderzoeksresultaten niet gemotiveerd heeft betwist, gaat de rechtbank uit van de juistheid hiervan. De overige machines zijn volgens Achmea niet onderzocht gelet op de mate en wijze van aantasting van deze machines en/of de locaties alwaar deze zich bevonden. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] deze stelling evenmin gemotiveerd heeft weersproken. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de poedercoatinginstallatie -zoals blijkt uit het hiervoor onder r.o. 2.2. opgenomen plattegrond- zich bevond in de fabriekshal en Achmea onweersproken heeft gesteld dat de fabriekshal van de gang tussen de fabriekshal en het kantoorgebouw werd gescheiden door een stenen muur.
4.37
Voorts acht de rechtbank van belang dat [gedaagde] en [A] hebben verklaard op de dag van de brand geen brandgevaarlijke werkzaamheden te hebben verricht. Daar komt bij dat het niet waarschijnlijk lijkt dat iets als gevolg van een technische oorzaak smeulde of brandde, nu zowel [gedaagde] als [A] hebben verklaard dat zij op onderzoek zijn uitgegaan in het bedrijfspand en niets hebben gevonden wat de vreemde lucht kon verklaren. Bovendien zit tussen het moment waarop [gedaagde] en [A] het pand hebben verlaten (13.08 uur) en het moment waarop getuigen hebben gezien dat de vlammen uit de eerste twee sheddaken van het pand sloegen (omstreeks 13.15 uur) slechts 7 minuten. Gelet op de plaats waar de machines stonden en de plek waar de vlammen voor het eerst uit het dak sloegen, is het niet aannemelijk dat de brand in de machines is ontstaan. Nu geen andere feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken waaruit een technische oorzaak van de brand blijkt, gaat de rechtbank er in dit geding vanuit dat de brand niet door een technische oorzaak is ontstaan.
4.38
Gelet op het aangetroffen inbrandingsspoor, de aangetroffen resten van motorbenzine op de vloer van de archiefruimte, de plaats waar getuigen als eerste de vlammen uit de dak van het bedrijfspand zagen slaan en de korte tijd waarin de brand zich heeft uitgebreid, concludeert de rechtbank dat de door Achmea gestelde brandstichting de meest waarschijnlijke oorzaak van de brand is.
Negatieve betrokkenheid
4.39
De derde vraag die partijen verdeeld houdt, betreft de vraag of [gedaagde] in negatieve zin bij de brand betrokken is geweest. [gedaagde] heeft in dit verband allereerst gesteld dat de alarmmeldingen veroorzaakt kunnen zijn door een andere persoon dan [gedaagde] (inbraak). De rechtbank volgt [gedaagde] hierin niet. Uit het onderzoeksrapport (pagina11) blijkt dat [gedaagde] op de dag van de brand bij vertrek de deur in de centrale toegang aan de voorzijde van het kantoorgebouw heeft afgesloten. Voorts werd bij aankomst van de brandweer geen braakschade aan het kantoorgedeelte geconstateerd. Daarnaast acht de rechtbank het niet aannemelijk dat een derde via de fabriekshal in het bedrijfspand is gekomen en een alarmmelding heeft gegenereerd. [gedaagde] heeft immers verklaard (pagina 31 van het onderzoeksrapport) dat hij op de dag van de brand de inpandige toegang met behulp van een houten schot had afgedicht.
Het betoog van [gedaagde] dat de ingang daarmee niet geheel was dichtgemaakt en niet inbraakbestendig was en er nog andere mogelijkheden waren om de bedrijfsruimte van binnenuit te betreden, doet -wat hier ook van zij- hieraan niet af. Indien een derde via de fabriekshal het bedrijfspand zou zijn binnengekomen, zou een bewegingsmelder in de fabriekshal immers als eerste een alarm hebben gegenereerd en dat is niet gebeurd. Het is dan ook onaannemelijk dat een derde in de tijd tussen het vertrek van [gedaagde] en het uitbreken van de brand het bedrijfspand is binnengekomen en brand heeft gesticht.
4.4
Daarnaast staat vast dat [gedaagde] ook de gelegenheid had om brand te stichten. Op de dag van de brand ging [A] alvast naar buiten, terwijl [gedaagde] -naar eigen zeggen- nog even van het toilet gebruik moest maken. Het betoog van [gedaagde] dat hij maar zeer kort binnen is geweest, doet -wat hier ook van zij- hieraan niet af, nu het sprenkelen van motorbenzine en het in brand steken daarvan niet veel tijd hoeft te kosten.
4.41
Ook acht de rechtbank van belang dat de verklaringen van [gedaagde] en [A] over de telefoongesprekken over en weer na de alarmmeldingen verschillen. Zo heeft [gedaagde] verklaard dat hij [A] niet kon bereiken op zijn mobiele telefoon en hem niet heeft gesproken over de alarmmelding, terwijl [A] heeft verklaard dat hij [gedaagde] heeft gebeld met de vraag waar hij was en dat [gedaagde] hem vertelde dat er een alarm was binnengekomen op het bedrijf en dat hij daarom terug moest en onderweg was naar het bedrijf. Deze discrepantie draagt -mede gelet op de reeds hiervoor onder r.o. 4.14 genoemde tegenstrijdige verklaringen van [gedaagde]- bij aan het oordeel van de rechtbank dat [gedaagde] bij de brandstichting betrokken was.
4.42
Ten slotte acht de rechtbank van belang dat voldoende aannemelijk is geworden dat [gedaagde] een financieel motief had voor het stichten van de brand. Ten tijde van de brand was [gedaagde] in loondienst van [L] en was zijn vader [gedaagde] sr. directeur-grootaandeelhouder van [L]. Achmea heeft onweersproken gesteld dat [L] al enige tijd de huurpenningen en de pensioenpremies van (een aantal van) haar werknemers niet voldeed. Dit duidt op ernstige liquiditeitskrapte. Het betoog van [gedaagde] dat de omzet en het eigen vermogen van [L] in een paar jaar tijd flink was toegenomen en zij veel orders had, doet -wat hier ook van zij- hieraan niet af, nu [L] kennelijk over onvoldoende middelen beschikte om de lopende verplichtingen te voldoen. De vraag of sprake is van de door [gedaagde] gestelde onderverzekering behoeft geen bespreking, nu gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] c.q. [L] daarvan voor de brand op de hoogte was.
4.43
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, acht de rechtbank met voldoende zekerheid aangetoond dat [gedaagde] in negatieve zin bij de brandstichting betrokken was.
Conclusie
4.44
De rechtbank komt tot de slotsom dat het handelen van [gedaagde] als onrechtmatig is aan te merken. Als gevolg van het handelen van [gedaagde] is brand ontstaan met als gevolg aanzienlijke schade aan het bedrijfspand van [R]. [gedaagde] is gehouden deze schade te vergoeden. Gelet hierop behoeft de subsidiaire vordering van Achmea geen bespreking meer.
Het door [gedaagde] gedane bewijsaanbod zal de rechtbank passeren nu [gedaagde], naast bewijs van zijn door de rechtbank verworpen verweren, geen nader bewijs van het tegendeel heeft aangeboden.
Hoogte van de schadevergoeding
4.45
Achmea vordert [gedaagde] te veroordelen tot een totaalbedrag van € 1.267.473,65. Dit bedrag bestaat uit:
- de door Achmea aan [R] betaalde bedragen, te weten een bedrag van € 128.070,00 (betaald op 3 juni 2008) een aanvullend bedrag van € 1.112.896,56 (betaald op 14 juni 2010);
- de door Achmea gemaakte kosten voor het onderzoeksrapport van Interseco, te weten een bedrag van € 15.922,43 (betaald op 13 december 2007) en een bedrag van € 63,22 (betaald op 28 januari 2008);
- de door Achmea gemaakte kosten voor het inschakelen van een salvagecoördinator, te weten een bedrag van € 888,96 (betaald op 19 november 2007) en € 777,61 (betaald op 26 november 2007) en
- de door Achmea gemaakte kosten voor het inschakelen van Troostwijk Expertise (vaststellen omvang schade aan de opstal), te weten een bedrag van € 8.854,87 (betaald op 22 april 2008).
Nu [gedaagde] deze vorderingen niet heeft bestreden, zal de rechtbank deze toewijzen. Achmea heeft rente gevorderd vanaf de verschillende door haar aangegeven betalingsmomenten. Rente is eerst verschuldigd vanaf het moment dat er verzuim is ingetreden. Bij subrogatie van een verzekeraar in de verhaalsrechten van een benadeelde jegens een derde die voortvloeien uit onrechtmatige daad, treedt (op grond van artikel 6:83 BW) het verzuim in zonder ingebrekestelling, vanaf het tijdstip van subrogatie. Het tijdstip van subrogatie is in deze zaak de betaling door de verzekeraar. [gedaagde] is dus in verzuim vanaf het tijdstip van betalen door Achmea. De rente is dan ook verschuldigd vanaf de diverse betalingstijdstippen.
4.46
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Achmea worden begroot op € 4.253,49 aan verschotten (dagvaarding € 93,80, griffierecht € 3.829,00 en beslagkosten € 330,69) en € 9.633,00 aan salaris van de advocaat (3 x € 3.211,00).
4.47
Achmea vordert wettelijke rente over de proceskosten. [gedaagde] is echter pas wettelijke rente verschuldigd over de proceskosten vanaf datum verzuim. De rechtbank zal een termijn van veertien dagen na betekening van het vonnis bepalen voor betaling van de proceskosten, en beslissen dat de wettelijke rente pas is verschuldigd wanneer betaling binnen deze termijn uitblijft.
4.48
Ten aanzien van de gevorderde nakosten overweegt de rechtbank dat de kosten van betekening van een vonnis in beginsel als nakosten voor rekening van de veroordeelde partij komen. Hierbij geldt volgens de bepalingen van het liquidatietarief rechtbanken en hoven echter wel de voorwaarde dat de veroordeelde partij gedurende veertien dagen na een daartoe strekkende aanschrijving de mogelijkheid heeft gehad om vrijwillig aan het vonnis te voldoen. De gevraagde vergoeding van de kosten van betekening van het vonnis zal hierna dan ook worden toegewezen mits voornoemde termijn van veertien dagen in acht is genomen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1
veroordeelt [gedaagde] om aan Achmea te betalen een bedrag van € 1.267.473,65 (één miljoen twee honderd zevenenzestig duizend vier honderd drieënzeventig euro en 65/100 eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over:
  • het bedrag van € 888,96 vanaf 19 november 2007;
  • het bedrag van € 777,61 vanaf 26 november 2007;
  • het bedrag van € 15.922,43 vanaf 13 december 2007;
  • het bedrag van € 63,22 vanaf 28 januari 2008;
  • het bedrag van € 8.854,87 vanaf 22 april 2008;
  • het bedrag van € 128.070,00 vanaf 3 juni 2008;
  • het bedrag van € 1.112.896,56 vanaf 14 juni 2010;
tot aan de dag der algehele voldoening;
5.2
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Achmea tot op heden begroot op € 13.886,49, met bepaling dat indien deze kosten niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis zijn betaald, [gedaagde] daarover de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW is verschuldigd vanaf dat moment tot aan de dag der algehele voldoening;
5.3
veroordeelt [gedaagde] in de nakosten van deze procedure ten bedrage van respectievelijk € 131,00 zonder betekening en € 199,00 in geval van betekening, indien en voor zover [gedaagde] niet binnen een termijn van veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis heeft voldaan.
5.4
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Bottenberg - van Ommeren, mr. W.K.F. Hangelbroek en mr. J.H. van der Veer en in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2015 in tegenwoordigheid van de griffier.