ECLI:NL:RBOVE:2015:3911

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
26 augustus 2015
Publicatiedatum
26 augustus 2015
Zaaknummer
ak_15_183
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.F. Bijloo
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van samenhangende zaken in het kader van proceskostenvergoeding bij WOZ-waarden

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 26 augustus 2015 uitspraak gedaan in een geschil over de hoogte van de proceskostenvergoeding in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Eiseres, gevestigd te Deventer, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarden van haar onroerende zaken, welke door de ambtenaar belast met de heffing van gemeentelijke belastingen waren vastgesteld. Na een uitspraak op bezwaar, waarbij de WOZ-waarden werden aangepast, heeft eiseres beroep ingesteld tegen de hoogte van de toegekende proceskostenvergoeding. De rechtbank heeft het beroep op 16 juli 2015 behandeld, waarbij de gemachtigde van eiseres niet aanwezig was, maar de verweerder vertegenwoordigd werd door A.H. Bouwmeester en R.M.E. Vos.

De rechtbank heeft zich gebogen over de vraag of de proceskostenvergoeding van € 128,50 correct was berekend, gezien de samenhang tussen deze zaak en een andere zaak (Awb-nummer 15/182). Eiseres stelde dat de zaken niet als samenhangend konden worden beschouwd, terwijl verweerder het tegendeel betoogde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beoordeling van samenhangende zaken niet enkel op basis van concrete werkzaamheden moet plaatsvinden, maar dat een meer abstracte toets moet worden aangelegd. Dit houdt in dat gekeken moet worden naar de overeenkomsten in de aard van de gewaardeerde objecten en de gehanteerde waarderingsmethoden.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat er sprake was van drie samenhangende zaken, maar dat de zaak met het winkelpand niet als zodanig kon worden beschouwd. De rechtbank heeft de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 373,-- voor de bezwaarfase en € 245,-- voor de beroepsfase, en heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres. De uitspraak is openbaar gedaan door mr. W.F. Bijloo, rechter, in aanwezigheid van D.K. Bloemers, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Bestuursrecht
Zittingsplaats Zwolle
Registratienummer: Awb 15/183
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer in het geschil tussen
[eiseres] .,
gevestigd te Deventer, eiseres,
gemachtigde: [naam 1] ,
en
de ambtenaar belast met de heffing van gemeentelijke belastingen van de Regionale Belastingsamenwerking Deventer, Olst-Wijhe en Raalte,verweerder.
15/182

1.Ontstaan en loop van het geding

Ingevolge de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) heeft verweerder de waarde van de onroerende zaken [adres 1] en 14 en [adres 2] te Deventer vastgesteld bij beschikking van 28 februari 2014. Daarbij zijn de waarden vastgesteld op respectievelijk€ 173.000,--, € 188.000,-- en € 179.000,-- per waardepeildatum
1 januari 2013 voor het belastingjaar 2014.
Bij uitspraak op bezwaar van 6 januari 2015 heeft verweerder het tegen de beschikking gemaakte bezwaar (gedeeltelijk) gegrond verklaard, de WOZ-waarden nader vastgesteld op
€ 153.000,--, € 161.000,-- en € 159.000,-- en aan eiser een proceskostenvergoeding toegekend van € 128,50. Tegen deze uitspraak op bezwaar is beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 16 juli 2015 ter zitting behandeld. De gemachtigde van eiseres is, met bericht vooraf, niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door
A.H. Bouwmeester en R.M.E. Vos.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2.Het geschil

In geschil is de hoogte van de toegekende proceskostenvergoeding.
Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar de proceskostenvergoeding van € 128,50 als volgt berekend:
- door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand € 121,50 (samenhangend);
- kadastrale uittreksels € 7,--.
Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte deze zaak en de zaak met Awb-nummer 15/182 ( [naam 2] als samenhangende zaken heeft aangemerkt, waardoor de proceskostenvergoeding per zaak minimaal op € 244,-- (wegingsfactor 1 en niet de helft hiervan) had moeten worden gesteld. Deze twee zaken kunnen om de volgende redenen niet als samenhangend worden beschouwd:
- het pro forma bezwaarschrift in deze zaak is ingediend op 7 maart 2014 (en de gronden op 6 mei 2014) en het pro forma bezwaarschrift in de zaak 15/182 is ingediend 5 april 2014 (en de gronden op 5 mei 2014);
- de beide zaken zijn ingediend voor belanghebbenden die niets met elkaar te maken hebben;
- het betreffen compleet verschillende objecten die niet gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig behandeld kunnen worden;
- in de zaak 15/182 zijn andere werkzaamheden verricht dan in de zaak van eiseres.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de redenen die eiseres heeft genoemd om de beide zaken niet als samenhangend aan te merken grotendeels berusten op het begrip van een samenhangende zaak uit het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) zoals dit gold vóór
1 januari 2015. Voor 1 januari 2015 werd vaak niet voldaan aan alle vereisten in de op dat moment geldende bepaling. Op 27 oktober 2014 heeft de wetgever artikel 3, tweede lid, van het Bbp gewijzigd, waardoor tot een verruiming van het begrip ‘samenhangende zaak’ is gekomen. Om te beoordelen of er sprake is van samenhangende zaken, dient er aan de volgende eiser te zijn voldaan:
1- het bestuursorgaan heeft de bezwaren gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig behandeld;
2- dezelfde rechtsbijstandverlener kon nagenoeg identieke werkzaamheden verrichten in iedere zaak.
In dit geval zijn de zaken 15/182 en 15/183 gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig behandeld, hetgeen heeft geresulteerd in twee uitspraken op 6 januari 2015. Verder heeft de gemachtigde van eiseres (nagenoeg) identieke werkzaamheden verricht in deze zaken.
Ter onderbouwing van dit standpunt wordt verwezen naar uitspraken van de rechtbanken Noord-Holland en Gelderland.
Ten aanzien van hetgeen eiseres heeft gesteld over het toepassen van wegingsfactor 1 (en niet de helft), heeft verweerder verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BG7294). Verder is het juist dat uitgegaan dient te worden van
€ 244,-- per punt en niet van € 243,-- per punt; een proceskostenvergoeding van € 129,-- per zaak.
Voor een meer uitvoerige weergave van de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

3.Beoordeling van het geschil

Samenhangende zaken
Bij Besluit van 27 oktober 2014 (Stb. 2014, 411) is artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) gewijzigd.
Dat artikellid luidt met ingang van 1 januari 2015 als volgt:
“Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”
Op grond van het overgangsrecht, dat is opgenomen in artikel II van het Besluit, heeft de wijziging onmiddellijke werking. Dat betekent dat zowel de proceskostenvergoeding in beroep als de kostenvergoeding in bezwaar in de zaak van eiser op basis van het gewijzigde artikel 3, tweede lid, van het Bpb moet worden vastgesteld.
In de nota van toelichting bij het Besluit van 27 oktober 2014 is onder meer opgenomen:
“In de praktijk komt het regelmatig voor dat verschillende zaken met eenzelfde rechtsbijstandverlener tegelijkertijd of volgtijdelijk worden behandeld op een zitting of hoorzitting. Daarbij wordt tijdens die (hoor)zitting in kort tijdsbestek een veelvoud van zaken behandeld die sterk op elkaar lijken. Een strikte toepassing van het Bpb kan dan onredelijk uitwerken. Dergelijke zittingen kunnen zelden worden aangemerkt als een samenhangende zaak in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb. Vaak is niet voldaan aan alle in die bepaling gestelde vereisten, namelijk dat de bezwaren onderscheidenlijk beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn gemaakt onderscheidenlijk ingesteld en dat het nagenoeg identieke besluiten betreft, waartegen op vergelijkbare gronden bezwaar wordt gemaakt of beroep wordt ingesteld. De Hoge Raad ziet in belastingzaken niet snel aanleiding om te spreken van nagenoeg identieke zaken, aangezien veelal per zaak afzonderlijk moet worden beoordeeld of aanslagen naar de juiste heffingsgrondslag zijn opgelegd (zie ook HR 1 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3090). Immers, bij veel aanslagen zullen de werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener in niet onbetekenende mate de individuele omstandigheden betreffen.
Om die reden is het wenselijk te komen tot een verruiming van het begrip “samenhangende zaak” in artikel 3, tweede lid, van het Bpb. Dit wordt bewerkstelligd door schrapping van de vereisten dat het moet gaan om nagenoeg identieke besluiten waartegen op vergelijkbare gronden bezwaar of gemaakt of beroep is ingesteld. Het vereiste dat de bezwaren of beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig moeten zijn ingediend, wil sprake kunnen zijn van samenhangende zaken, is vervangen door het criterium dat de bezwaren of beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig moeten zijn behandeld. Zo is men voor de vraag of sprake is van samenhangende zaken niet afhankelijk van de rechtsbijstandverlener en de vraag of deze de bezwaren of beroepen al dan niet gelijktijdig indient. Leidend wordt de vraag of het bestuursorgaan onderscheidenlijk de bestuursrechter de bezwaren onderscheidenlijk beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig behandelt. Door deze verruiming van het tweede lid zal dus sneller sprake zijn van een samenhangende zaak waardoor het bestuursorgaan en de rechter vaker in situaties dat meerdere zaken gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig worden behandeld, en dezelfde rechtsbijstandverlener nagenoeg identieke werkzaamheden kon verrichten in iedere zaak, voor de kosten de vergoeding voor één zaak (bij minder dan vier zaken) dan wel 1,5 zaak (bij vier of meer zaken) in aanmerking zal nemen.
Dit heeft in zaken waarin een rechtsbijstandverlener (nagenoeg) identieke werkzaamheden verricht in diverse zaken tot gevolg dat de rechtsbijstandverlener niet langer voor ieder zaak apart een kostenvergoeding ontvangt, waarmee een onredelijk hoge vergoeding wordt ontvangen voor zijn werkzaamheden.”
In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3, tweede lid, van het Bpb is gesteld:
“Het nieuwe tweede lid van artikel 3 van het Bpb strekt ertoe dat de rechter en het bestuursorgaan bezwaren en beroepen waarbij rechtsbijstand is verleend door één of meer personen en die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elke individuele zaak nagenoeg identiek konden zijn en welke (nagenoeg) gelijktijdig zijn behandeld, moeten aanmerken als één zaak. De kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand moeten alsdan worden vastgesteld conform de in onderdeel C2 van de bijlage opgenomen wegingsfactoren voor samenhangende zaken.”
De rechtbank stelt vast dat verweerder op 6 januari 2015 twee uitspraken op bezwaar heeft afgegeven waarin dezelfde gemachtigde namens verschillende belanghebbenden is opgetreden. De bezwaren hadden betrekking op de waardering van drie onroerende zaken (één in de zaak met Awb-nummer 15/182 en twee in de onderhavige zaak), waarbij op basis van de vergelijkingsmethode de waarde is bepaald en één onroerende zaak waarbij de waarde is bepaald op basis van de huurkapitalisatiefactor.
Ondanks dat de besluitgever blijkens de toelichting op het begrip ‘samenhangende zaken’ wenste te verruimen, ziet de rechtbank aanleiding om de gemachtigde deels te volgen. In het criterium ‘werkzaamheden die nagenoeg identiek konden zijn’ ligt besloten dat de samenhang niet moet worden beoordeeld op basis van de concrete werkzaamheden die de rechtsbijstandverlener heeft verricht, maar dat een meer abstracte toets moet worden aangelegd. De rechtbank is daarom van oordeel dat op basis van de overeenkomsten inzake de aard van de gewaarde objecten (in dit geval woningen èn een winkelpand) en de gehanteerde waarderingsmethode (in dit geval de vergelijkingsmethode èn de huurkapitalisatiefactor) moet worden beoordeeld of sprake is van werkzaamheden die nagenoeg identiek konden zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank is er overeenkomstig de per 1 januari 2015 geldende regeling sprake van drie samenhangende zaken (voor wat betreft de woningen), verdeeld over twee aparte bezwaarprocedures, en dienen deze zaken als één zaak te worden gezien.
Voor wat betreft het winkelpand aan de [adres 1] te Deventer en de toegepaste huurkapitalisatiefactor is de rechtbank van oordeel dat de werkzaamheden in deze zaak verschillen van de werkzaamheden in de overige zaken. Deze zaak kan dan ook niet als één zaak tezamen met de andere zaken worden gezien.
Verweerder heeft dan ook voor de verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase in onderhavige zaak onterecht een proceskostenvergoeding van € 122,-- (na herstel van het foutieve bedrag) toegekend.
Het beroep is derhalve (deels) gegrond. De rechtbank stelt de kosten, gemaakt voor de verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase in onderhavige zaak vast op € 373,-- (1 punt voor het bezwaarschrift met betrekking tot de [adres 1] x € 244,-- per punt, wegingsfactor 1 en 1 punt voor het bezwaarschrift [adres 3] en [adres 2] (samenhangend met [adres 4] , Awb 15/182) x € 244,-- : 2 = € 122,-- + € 7,-- voor de kadastrale uittreksels).
Aan wie de proceskostenvergoeding te betalenEiseres heeft aangevoerd dat verweerder, na aanvraag, het toe te kennen bedrag aan proceskostenvergoeding moeten overmaken op het namens belanghebbende genoemde rekeningnummer. Dit ongeacht van wie het rekeningnummer is.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat op grond van de Invorderingswet en de beleidsregels het juridisch juist is dat de uitbetaling van de proceskostenvergoeding in gevallen als deze aan de belastingplichtige geschied. Verder is de belastingrechter op dit punt niet de aangewezen instantie om dit voor te leggen, zodat eiseres op dit punt niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Ter onderbouwing wordt verwezen naar twee uitspraken van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
De rechtbank is van oordeel dat de uitbetaling van de proceskosten een handeling van feitelijke aard betreft en derhalve een privaatrechtelijke aangelegenheid betreft. De bestuursrechter is dan ook niet bevoegd omtrent de uitbetaling van de proceskostenvergoeding een oordeel te geven.

4.Proceskosten (beroep)

De rechtbank acht termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. De kosten worden met inachtneming van het Bpb begroot op € 245,--. (1 punt voor het beroepschrift x € 490,-- per punt x wegingsfactor 0,5).
De rechtbank gaat uit van een wegingsfactor 0,5 voor het gewicht van de zaak nu de gegrondverklaring van het beroep uitsluitend de hoogte van de proceskostenvergoeding betreft.

5.Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gericht tegen de hoogte van de proceskostenvergoeding gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar in zoverre;
- stelt de hoogte van de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase vast op € 373,--;
- bepaalt dat deze uitspraak in plaats treedt van het vernietigde deel van de uitspraak op bezwaar;
- laat de uitspraak op bezwaar voor het overige in stand;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres in beroep tot een bedrag van
€ 245,--.
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 331,-- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.F. Bijloo, rechter, in aanwezigheid van D.K. Bloemers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken
Afschrift verzonden op: