ECLI:NL:RBOVE:2015:3912

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
26 augustus 2015
Publicatiedatum
26 augustus 2015
Zaaknummer
ak_15_182
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.F. Bijloo
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van samenhangende zaken in het kader van proceskostenvergoeding bij WOZ-geschil

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 26 augustus 2015 uitspraak gedaan in een geschil over de hoogte van de proceskostenvergoeding in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Eiser, vertegenwoordigd door J.H. Maas, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn onroerende zaak in Raalte, die door de ambtenaar belast met de heffing van gemeentelijke belastingen was vastgesteld op € 195.000,--. Na bezwaar werd deze waarde verlaagd naar € 182.000,--, maar eiser was van mening dat de proceskostenvergoeding van € 128,50 te laag was en dat de zaken met Awb-nummer 15/182 en 15/183 als samenhangend moesten worden beschouwd, wat zou leiden tot een hogere vergoeding.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser en verweerder tegen elkaar afgewogen. Verweerder stelde dat de zaken wel degelijk als samenhangend konden worden aangemerkt, omdat de bezwaren gelijktijdig waren behandeld en de werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener nagenoeg identiek waren. De rechtbank oordeelde dat de beoordeling van samenhangende zaken niet alleen op basis van concrete werkzaamheden moest plaatsvinden, maar dat een meer abstracte toets moest worden aangelegd. Dit houdt in dat gekeken moet worden naar de aard van de gewaardeerde objecten en de gehanteerde waarderingsmethode.

Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat er sprake was van drie samenhangende zaken, verdeeld over twee bezwaarprocedures, en dat de proceskostenvergoeding van € 122,-- terecht was toegekend. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat de uitbetaling van de proceskostenvergoeding aan de belastingplichtige diende te geschieden, niet aan de gemachtigde. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van samenhangende zaken in het kader van proceskostenvergoedingen, vooral in belastingzaken.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Bestuursrecht
Zittingsplaats Zwolle
Registratienummer: Awb 15/182
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer in het geschil tussen
[eiser] ,
wonende te Raalte, eiser,
gemachtigde: J.H. Maas,
en
de ambtenaar belast met de heffing van gemeentelijke belastingen van de Regionale Belastingsamenwerking Deventer, Olst-Wijhe en Raalte,verweerder.
15/182

1.Ontstaan en loop van het geding

Ingevolge de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak [adres] te Raalte vastgesteld bij beschikking van
28 februari 2014. Daarbij is de waarde vastgesteld op € 195.000,-- per waardepeildatum
1 januari 2013 voor het belastingjaar 2014.
Bij uitspraak op bezwaar van 6 januari 2015 heeft verweerder het tegen de beschikking gemaakte bezwaar (gedeeltelijk) gegrond verklaard, de WOZ-waarde nader vastgesteld op
€ 182.000,-- en aan eiser een proceskostenvergoeding toegekend van € 128,50. Tegen deze uitspraak op bezwaar is beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 16 juli 2015 ter zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht vooraf, niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door
A.H. Bouwmeester en R.M.E. Vos.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2.Het geschil

In geschil is de hoogte van de toegekende proceskostenvergoeding.
Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar de proceskostenvergoeding van € 128,50 als volgt berekend:
- door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand € 121,50 (samenhangend);
- kadastrale uittreksels € 7,--.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte deze zaak en de zaak met Awb-nummer 15/183 ( [naam] als samenhangende zaken heeft aangemerkt, waardoor de proceskostenvergoeding per zaak minimaal op € 244,-- (wegingsfactor 1 en niet de helft hiervan) had moeten worden gesteld. Deze twee zaken kunnen om de volgende redenen niet als samenhangend worden beschouwd:
- het pro forma bezwaarschrift in deze zaak is ingediend op 5 april 2014 (en de gronden op
5 mei 2014) en het pro forma bezwaarschrift in de zaak 15/183 is ingediend op 7 maart 2014 (en de gronden op 6 mei 2014);
- de beide zaken zijn ingediend voor belanghebbenden die niets met elkaar te maken hebben;
- het betreffen compleet verschillende objecten die niet gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig behandeld kunnen worden;
- in de zaak 15/183 zijn andere werkzaamheden verricht dan in de zaak van eiser.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de redenen die eiser heeft genoemd om de beide zaken niet als samenhangend aan te merken grotendeels berusten op het begrip van een samenhangende zaak uit het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) zoals dit gold vóór
1 januari 2015. Voor 1 januari 2015 werd vaak niet voldaan aan alle vereisten in de op dat moment geldende bepaling. Op 27 oktober 2014 heeft de wetgever artikel 3, tweede lid, van het Bbp gewijzigd, waardoor tot een verruiming van het begrip ‘samenhangende zaak’ is gekomen. Om te beoordelen of er sprake is van samenhangende zaken, dient er aan de volgende eiser te zijn voldaan:
1- het bestuursorgaan heeft de bezwaren gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig behandeld;
2- dezelfde rechtsbijstandverlener kon nagenoeg identieke werkzaamheden verrichten in iedere zaak.
In dit geval zijn de zaken 15/182 en 15/183 gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig behandeld, hetgeen heeft geresulteerd in twee uitspraken op 6 januari 2015. Verder heeft de gemachtigde van eiser (nagenoeg) identieke werkzaamheden verricht in deze zaken.
Ter onderbouwing van dit standpunt wordt verwezen naar uitspraken van de rechtbanken Noord-Holland en Gelderland.
Ten aanzien van hetgeen eiser heeft gesteld over het toepassen van wegingsfactor 1 (en niet de helft), heeft verweerder verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BG7294). Verder is het juist dat uitgegaan dient te worden van
€ 244,-- per punt en niet van € 243,-- per punt; een proceskostenvergoeding van € 129,-- per zaak.
Voor een meer uitvoerige weergave van de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

3.Beoordeling van het geschil

Samenhangende zaken
Bij Besluit van 27 oktober 2014 (Stb. 2014, 411) is artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) gewijzigd. Dat artikellid luidt met ingang van
1 januari 2015 als volgt:
“Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”
Op grond van het overgangsrecht, dat is opgenomen in artikel II van het Besluit, heeft de wijziging onmiddellijke werking. Dat betekent dat zowel de proceskostenvergoeding in beroep als de kostenvergoeding in bezwaar in de zaak van eiser op basis van het gewijzigde artikel 3, tweede lid, van het Bpb moet worden vastgesteld.
In de nota van toelichting bij het Besluit van 27 oktober 2014 is onder meer opgenomen:
“In de praktijk komt het regelmatig voor dat verschillende zaken met eenzelfde rechtsbijstandverlener tegelijkertijd of volgtijdelijk worden behandeld op een zitting of hoorzitting. Daarbij wordt tijdens die (hoor)zitting in kort tijdsbestek een veelvoud van zaken behandeld die sterk op elkaar lijken. Een strikte toepassing van het Bpb kan dan onredelijk uitwerken. Dergelijke zittingen kunnen zelden worden aangemerkt als een samenhangende zaak in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb. Vaak is niet voldaan aan alle in die bepaling gestelde vereisten, namelijk dat de bezwaren onderscheidenlijk beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn gemaakt onderscheidenlijk ingesteld en dat het nagenoeg identieke besluiten betreft, waartegen op vergelijkbare gronden bezwaar wordt gemaakt of beroep wordt ingesteld. De Hoge Raad ziet in belastingzaken niet snel aanleiding om te spreken van nagenoeg identieke zaken, aangezien veelal per zaak afzonderlijk moet worden beoordeeld of aanslagen naar de juiste heffingsgrondslag zijn opgelegd (zie ook HR 1 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3090). Immers, bij veel aanslagen zullen de werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener in niet onbetekenende mate de individuele omstandigheden betreffen.
Om die reden is het wenselijk te komen tot een verruiming van het begrip “samenhangende zaak” in artikel 3, tweede lid, van het Bpb. Dit wordt bewerkstelligd door schrapping van de vereisten dat het moet gaan om nagenoeg identieke besluiten waartegen op vergelijkbare gronden bezwaar of gemaakt of beroep is ingesteld. Het vereiste dat de bezwaren of beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig moeten zijn ingediend, wil sprake kunnen zijn van samenhangende zaken, is vervangen door het criterium dat de bezwaren of beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig moeten zijn behandeld. Zo is men voor de vraag of sprake is van samenhangende zaken niet afhankelijk van de rechtsbijstandverlener en de vraag of deze de bezwaren of beroepen al dan niet gelijktijdig indient. Leidend wordt de vraag of het bestuursorgaan onderscheidenlijk de bestuursrechter de bezwaren onderscheidenlijk beroepen gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig behandelt. Door deze verruiming van het tweede lid zal dus sneller sprake zijn van een samenhangende zaak waardoor het bestuursorgaan en de rechter vaker in situaties dat meerdere zaken gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig worden behandeld, en dezelfde rechtsbijstandverlener nagenoeg identieke werkzaamheden kon verrichten in iedere zaak, voor de kosten de vergoeding voor één zaak (bij minder dan vier zaken) dan wel 1,5 zaak (bij vier of meer zaken) in aanmerking zal nemen.
Dit heeft in zaken waarin een rechtsbijstandverlener (nagenoeg) identieke werkzaamheden verricht in diverse zaken tot gevolg dat de rechtsbijstandverlener niet langer voor ieder zaak apart een kostenvergoeding ontvangt, waarmee een onredelijk hoge vergoeding wordt ontvangen voor zijn werkzaamheden.”
In de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3, tweede lid, van het Bpb is gesteld:
“Het nieuwe tweede lid van artikel 3 van het Bpb strekt ertoe dat de rechter en het bestuursorgaan bezwaren en beroepen waarbij rechtsbijstand is verleend door één of meer personen en die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elke individuele zaak nagenoeg identiek konden zijn en welke (nagenoeg) gelijktijdig zijn behandeld, moeten aanmerken als één zaak. De kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand moeten alsdan worden vastgesteld conform de in onderdeel C2 van de bijlage opgenomen wegingsfactoren voor samenhangende zaken.”
In het bestreden besluit op bezwaar heeft verweerder aangegeven dat er sprake is van samenhangende zaken, omdat het door één of meerdere belanghebbende gemaakte bezwaren betreffen, die door verweerder gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld en waarin gemachtigde rechtsbijstand heeft verleend en de werkzaamheden voor deze zaken nagenoeg identiek zijn. Op grond van het Bbp is een wegingsfactor van 1 toegepast.
De proceskostenvergoeding is op grond van de vigerende regelgeving door verweerder als volgt bepaald:
- door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand € 121,50 (samenhangend);
- kadastrale uittreksels € 7,--.
Totaal voor deze zaak € 128,50. Nadien heeft verweerder bij brief van 6 januari 2015 aan eiser kenbaar gemaakt dat het bedrag van € 121,50 zal worden gewijzigd in € 122,--, gelet op het gewijzigde bedrag voor proceskosten per 1 januari 2015.
De rechtbank stelt vast dat verweerder op 6 januari 2015 twee uitspraken op bezwaar heeft afgegeven waarin dezelfde gemachtigde namens verschillende belanghebbenden is opgetreden. De bezwaren hadden betrekking op de waardering van drie onroerende zaken (twee in de zaak met Awb-nummer 15/183 en één in de onderhavige zaak), waarbij op basis van de vergelijkingsmethode de waarde is bepaald en één onroerende zaak (in de zaak met Awb-nummer 15/183) waarbij de waarde is bepaald op basis van de huurkapitalisatiefactor. Ten aanzien van de drie onroerende zaken waarin de vergelijkingsmethode is gehanteerd, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van werkzaamheden die in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. De proceskosten ten aanzien van de onroerende zaak waarbij de waarde is bepaald op basis van de huurkapitalisatiefactor zal in de uitspraak met Awb-nummer 15/183 worden beoordeeld.
Nu de besluitgever blijkens de toelichting op het begrip ‘samenhangende zaken’ wenste te verruimen, ziet de rechtbank geen aanleiding de gemachtigde te volgend in zijn standpunt. In het criterium ‘werkzaamheden die nagenoeg identiek konden zijn’ ligt besloten dat de samenhang niet moet worden beoordeeld op basis van de concrete werkzaamheden die de rechtsbijstandverlener heeft verricht, maar dat een meer abstracte toets moet worden aangelegd. De rechtbank is daarom van oordeel dat op basis van de overeenkomsten inzake de aard van de gewaarde objecten (in dit geval woningen) en de gehanteerde waarderingsmethode (in dit geval de vergelijkingsmethode) moet worden beoordeeld of sprake is van werkzaamheden die nagenoeg identiek konden zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook overeenkomstig de per 1 januari 2015 geldende regeling sprake van drie samenhangende zaken, verdeeld over twee aparte bezwaarprocedures.
Verweerder heeft dan ook voor de verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase in onderhavige zaak terecht een proceskostenvergoeding van € 122,-- (na herstel van het foutieve bedrag) toegekend, onder toepassing van artikel 3, tweede lid van het Bpb (1 punt voor het bezwaarschrift, wegingsfactor 1 x € 244,--, gedeeld door het aantal samenhangende zaken, in casu 2)
Aan wie de proceskostenvergoeding te betalen
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder, na aanvraag, het toe te kennen bedrag aan proceskostenvergoeding moeten overmaken op het namens belanghebbende genoemde rekeningnummer. Dit ongeacht van wie het rekeningnummer is.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat op grond van de Invorderingswet en de beleidsregels het juridisch juist is dat de uitbetaling van de proceskostenvergoeding in gevallen als deze aan de belastingplichtige geschied. Verder is de belastingrechter op dit punt niet de aangewezen instantie om dit voor te leggen, zodat eiser op dit punt niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Ter onderbouwing wordt verwezen naar twee uitspraken van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
De rechtbank is van oordeel dat de uitbetaling van de proceskosten een handeling van feitelijke aard betreft en derhalve een privaatrechtelijke aangelegenheid betreft. De bestuursrechter is dan ook niet bevoegd omtrent de uitbetaling van de proceskostenvergoeding een oordeel te geven.

4.Proceskosten (beroep)

De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.F. Bijloo, rechter, in aanwezigheid van D.K. Bloemers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken
Afschrift verzonden op: