ECLI:NL:RBOVE:2015:4520

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
6 oktober 2015
Publicatiedatum
6 oktober 2015
Zaaknummer
08.760084-15
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van een vrouw in een poging doodslag na verkeersruzie

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 6 oktober 2015 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een vrouw uit Hattem, die werd beschuldigd van poging tot doodslag. De zaak kwam voort uit een incident dat plaatsvond op 13 april 2015 in Zwolle, waar de vrouw en haar echtgenoot betrokken waren bij een verkeersruzie met een autobestuurder. De echtgenoot viel de bestuurder aan en stak hem met een mes in de hals en borst. De vrouw werd echter vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de vrouw een actieve rol had gespeeld in het geweld. De officier van justitie had gevorderd dat de vrouw van alle beschuldigingen zou worden vrijgesproken wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. De rechtbank concludeerde dat de echtgenoot de enige was die daadwerkelijk geweld had gebruikt en dat er geen bewijs was voor een nauwe samenwerking tussen de vrouw en haar echtgenoot in het delict. De rechtbank verwierp ook het verweer van de verdediging dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moest worden verklaard vanwege een vormverzuim in de procedure. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was en dat er geen redenen waren om de vervolging te schorsen. De benadeelde partij, de slachtoffer van de steekpartij, werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding, omdat de verdachte van alle tenlastegelegde feiten was vrijgesproken. De rechtbank besloot dat de benadeelde partij zijn vordering alleen bij de burgerlijke rechter kon indienen. Het vonnis werd uitgesproken door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters, en de griffier was aanwezig.

Uitspraak

Rechtbank Overijssel

Afdeling Strafrecht
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08.760084-15
Datum vonnis: 6 oktober 2015
Vonnis (promis) op tegenspraak van de rechtbank Overijssel, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1984 te [geboorteplaats] ,
verblijvende te [woonplaats] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 21 juli 2015 en 22 september 2015. De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. G.C. Pol en van hetgeen door de verdachte en diens raadsman mr. P.P. Verdoorn, advocaat te Apeldoorn, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Voluit luidt de tenlastelegging – na wijziging conform artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering (Sv)- aan de verdachte, dat:
zij op of omstreeks 13 april 2015 te Zwolle ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, meermalen, althans eenmaal met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp in de borst en/of elders in het lichaam heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
ALTHANS, voor zover voor het vorenstaande onder 1 geen veroordeling mocht of zou
kunnen volgen, SUBSIDIAIR, terzake dat
zij op of omstreeks 13 april 2015 te Zwolle tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, meermalen, althans eenmaal met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp in de borst en/of elders in het lichaam heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
ALTHANS, voor zover voor het vorenstaande onder 1 geen veroordeling mocht of zou
kunnen volgen, MEER SUBSIDIAIR, terzake dat
zij op of omstreeks 13 april 2015 te Zwolle
openlijk, te weten op of aan de openbare weg, de Steenstraat, in elk geval op of aan een openbare weg en/of voor het publiek toegankelijke plaats of in een voor het publiek toegankelijke ruimte, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer] , welk geweld bestond uit
- het dreigend opdringen in de richting van die [slachtoffer] en/of
- het vastpakken en/of vasthouden van die [slachtoffer] en/of
- het slaan en/of stompen en/of schoppen en/of trappen van die [slachtoffer] en/of
- het met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp steken en/of slaan
van die [slachtoffer] ;

3.De voorvragen

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard. De raadsman heeft daartoe - zakelijk weergegeven - onder meer aangevoerd:
De rechter-commissaris heeft op vordering van de officier van justitie, conform artikel 126l Sv, een machtiging verleend tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie (OVC) tussen verdachte en haar echtgenoot, terwijl zij zich in beperkingen bevonden. Deze machtiging mocht in de gegeven omstandigheden niet worden afgegeven omdat niet is voldaan aan het vereiste dat het onderzoek dit OVC dringend vordert. Door het OVC in deze zaak toe te staan zijn belangrijke strafvorderlijke voorschriften, te weten het zwijgrecht en het verschoningsrecht, ondermijnd. Het vormverzuim is dermate ernstig dat ex artikel 359a Sv enkel de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie past.
Bij de beantwoording van de vraag of de toepassing van de bevoegdheid tot het OVC rechtmatig is, moet de rechtbank beoordelen of de rechter-commissaris in redelijkheid heeft kunnen beslissen tot afgifte van de machtiging. De rechtbank overweegt allereerst dat de wetgever met artikel 126l Sv het in beginsel mogelijk heeft gemaakt vertrouwelijke communicatie tussen een verdachte en andere personen, waaronder een echtgenoot, op te nemen. De rechtbank acht het bij de beoordeling van de vraag of de rechter-commissaris de machtiging in redelijkheid heeft kunnen afgeven, van belang dat de echtgenoot van verdachte niet als een ‘informer’ van de politie is ingezet en het gesprek tussen hem en verdachte aldus niet is gestuurd. Van een verhoorsituatie in strafvorderlijke zin of een met een verhoor vergelijkbare situatie is dan ook geen sprake. Inherent aan de toepassing van de bevoegdheid tot OVC, hetgeen bij de totstandkoming van artikel 126l Sv ook door de wetgever is meegewogen, is dat aan een verdachte vooraf juist niet de cautie wordt gegeven en – zoals in het onderhavige geval – juist niet op het verschoningsrecht wordt gewezen. Voorts stelt de rechtbank vast dat bij de inzet en de uitvoering van het OVC niet van bijzonderheden en/of onrechtmatigheden is gebleken. Voor het afgeven van de machtiging is eveneens aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit voldaan. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank van een vormverzuim ex artikel 359a Sv geen sprake. Het verweer wordt derhalve verworpen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

Deze paragraaf bevat het oordeel van de rechtbank over de vraag of de tenlastegelegde feiten bewezenverklaard kunnen worden of dat daarvan moet worden vrijgesproken.
4.1
De standpunten van de officier van justitie en de verdediging
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte van het primair, subsidiair en meer subsidiair moet worden vrijgesproken wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.
De verdediging heeft zich eveneens op het standpunt gesteld dat verdachte van het primair, subsidiair en meer subsidiair moet worden vrijgesproken wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.
4.2
De bewijsoverwegingen van de rechtbank
Verdachte wordt verweten dat zij op 13 april 2015 te Zwolle, al dan niet tezamen en in vereniging met haar echtgenoot, heeft gepoogd [slachtoffer] van het leven te beroven door deze meermalen met een mes/steekvoorwerp in diens lichaam te steken. Subsidiair is dit feit als poging tot zware mishandeling en meer subsidiair als openlijke geweldpleging ten laste gelegd.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het dossier wettig en overtuigend kan worden bewezen dat niet verdachte maar haar echtgenoot [medeverdachte] degene is geweest die aangever [slachtoffer] meermalen met een mes/steekvoorwerp heeft gestoken. Verder is niet gebleken dat er tussen verdachte en [medeverdachte] ten aanzien van het steken van [slachtoffer] van een bewuste en nauwe samenwerking sprake is geweest. Van een gezamenlijke uitvoering van het delict dan wel van een andere gewichtige bijdrage van verdachte aan het delict is niet gebleken. Verdachte zal daarom van het primair en subsidiair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Wat betreft de meer subsidiair ten laste gelegde openlijke geweldpleging overweegt de rechtbank als volgt.
Aangever heeft bij de politie verklaard dat verdachte hem zou hebben geschopt en geslagen op het moment dat hij in de auto wilde stappen. Van de personen die verder van het gebeurde getuige zijn geweest, heeft alleen [getuige 1] verklaard dat zij heeft gezien dat verdachte tegen het achterwerk van [slachtoffer] heeft geschopt. Getuige [getuige 2] heeft daarentegen niet gezien dat verdachte [slachtoffer] zou hebben geschopt en geslagen, terwijl hij blijkens zijn verklaring wel de confrontatie tussen verdachte en [slachtoffer] heeft waargenomen. Ook getuige [getuige 3] heeft verklaard dat zij niet heeft gezien dat verdachte ‘iets’ heeft gedaan. Verdachte heeft zelf ook ontkend [slachtoffer] te hebben geschopt of geslagen of anderszins geweld in zijn richting te hebben gebruikt.
Gelet op het hiervoor overwogene, acht de rechtbank onvoldoende bewezen dat verdachte in de richting van [slachtoffer] gewelddadig is geweest zoals ten laste is gelegd. Uitgaande van het geval dat enkel door [medeverdachte] geweld tegen [slachtoffer] is gebruikt, zou voor een bewezenverklaring van de openlijke geweldpleging vast moeten komen te staan dat verdachte een significante of wezenlijke bijdrage aan het uitgeoefende geweld heeft geleverd. De rechtbank stelt vast dat [medeverdachte] op [slachtoffer] is afgestormd nadat [slachtoffer] verdachte had geduwd. Vanaf dat moment heeft verdachte zich van de confrontatie tussen [medeverdachte] en [slachtoffer] afzijdig gehouden. Van de vereiste bijdrage van verdachte is aldus geen sprake geweest. Verdachte zal ook van dit feit worden vrijgesproken.

5.De vordering van de benadeelde partij

[slachtoffer], wonende te [adres] , heeft zich voorafgaand aan het onderzoek op de zitting, op de wettelijk voorgeschreven wijze als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partij vordert veroordeling van de verdachte tot betaling van in totaal € 1.923,68.
De benadeelde partij is, gelet op het bepaalde in artikel 361, tweede lid onder b, Sv in zijn vordering niet-ontvankelijk omdat verdachte van het in onder primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde feit wordt vrijgesproken en aldus geen sprake is van rechtstreekse schade dat is toegebracht door een bewezenverklaard feit. De benadeelde partij kan de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

6.De beslissing

De rechtbank:
vrijspraak/bewezenverklaring
- verklaart niet bewezen dat verdachte het primair, subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij;
schadevergoeding
  • bepaalt dat de benadeelde partij: [slachtoffer] , wonende te [adres] , niet-ontvankelijk is in zijn vordering, en dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
  • veroordeelt de benadeelde partij tot betaling van de kosten die de verdachte heeft gemaakt voor rechtsbijstand met betrekking tot deze vordering. De rechtbank begroot die kosten op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.J.C. Hangx, voorzitter, mr. L.J. Bosch en
mr. M. van Bruggen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B.E. Martini, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2015.