ECLI:NL:RBOVE:2015:4609

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
14 oktober 2015
Publicatiedatum
13 oktober 2015
Zaaknummer
C/08/151659 / HA ZA 14-60
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van WAM-Verzekeraar tegen verzekerde wegens schadevergoeding na ongeval zonder geldig rijbewijs

In deze zaak vorderde ASR Schadeverzekeringen N.V. van de gedaagde een schadevergoeding na een ongeval dat plaatsvond op 10 juli 2011. De gedaagde was op dat moment niet in het bezit van een geldig rijbewijs, wat leidde tot de conclusie dat er geen dekking bestond voor de schade die door het ongeval was ontstaan. De rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, heeft op 14 oktober 2015 vonnis gewezen in deze zaak. De rechtbank overwoog dat de gedaagde op 10 juli 2011 niet over een geldig rijbewijs beschikte, en dat de omstandigheden die leidden tot het ontbreken van de verzekeringsdekking volledig aan de gedaagde konden worden toegerekend. Hierdoor had ASR het recht om de schade en kosten op de gedaagde te verhalen. De rechtbank heeft de vordering van ASR toegewezen, met uitzondering van het gevorderde smartengeld, dat niet voldoende was onderbouwd. De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 29.290,72, vermeerderd met wettelijke rente, en in de proceskosten. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/151659 / HA ZA 14-60
Vonnis van 14 oktober 2015
in de zaak van
de naamloze vennootschap
ASR SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Utrecht,
eiseres,
advocaat mr. Ph. Ekering te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te Olst,
gedaagde,
advocaat mr. P.T. Pel te Hattem, toegevoegd op 2 november 2011 onder nummer 2EF2776.
Partijen zullen hierna ASR en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 11 maart 2015
  • de brief van ASR van 1 mei 2015 met productie 26 en 27
  • de brief van [gedaagde] van 4 mei 2015 met productie 4 en 5
  • de akte uitlaten producties van ASR.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Mede gelet op artikel 155 Rv overweegt de rechtbank dat de rechter ten overstaan van wie in de zaak bewijs is bijgebracht, thans elders werkzaam is. Dit is de reden dat dit vonnis wordt gewezen door een andere rechter.
2.2.
Bij tussenvonnis van 11 maart 2015 heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
4.5.
Ten aanzien van de vraag of [gedaagde] – gelet op het bepaalde in artikel 9 van de bijzondere polisvoorwaarden – op 10 juli 2011 van dekking voor de ontstane schade was uitgesloten en of op basis van artikel 10 van de bijzondere polisvoorwaarden de door ASR vergoede schade en kosten op [gedaagde] kunnen worden verhaald, acht de rechtbank zich, op basis van de thans voorhanden informatie, nog niet voldoende voorgelicht. De rechtbank zal daarom een comparitie van partijen gelasten ter verkrijging van inlichtingen. Die inlichtingen betreffen onder meer de status van het rijbewijs van [gedaagde] op 10 juli 2011, de omstandigheden die hebben geleid tot de CRB-registratie zoals gevoegd bij het proces-verbaal naar aanleiding van de aanrijding, de gang van zaken met betrekking tot bedoelde registratie en de gang van zaken naar aanleiding van de staandehouding van [gedaagde] op 25 juli 2011 wegens het overtreden van artikel 9 lid 4 Wegenverkeerswet 1994. Daarbij zal vooral [gedaagde] toegang kunnen krijgen tot gemelde informatie (bijvoorbeeld door het opvragen van informatie bij het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen). De rechtbank gelast [gedaagde] dan ook op de voet van artikel 22 Rv om de in dit verband ter zake doende schriftelijke stukken ten behoeve van de comparitie te overleggen. Tevens gelast de rechtbank [gedaagde] om de bijlagen zoals vermeld op het proces-verbaal naar aanleiding van de staandehouding van [gedaagde] op 25 juli 2011 (productie 2 bij conclusie van antwoord) in het geding te brengen.
4.6.
Tijdens de comparitie zullen ook de omstandigheden voorafgaand aan de aanrijding en de aansprakelijkheid ter zake (en de rechtsgevolgen daarvan) aan bod komen. Tevens zullen de verschillende door ASR gevorderde schadeposten worden besproken, alsook de hoogte van het door ASR van [gedaagde] gevorderde bedrag. De comparitie zal eveneens worden benut om te bezien of partijen tot een schikking kunnen komen.
4.7.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.
2.3.
Op de grond dat hij sinds 11 mei 2015 in voorlopige hechtenis verblijft en het daardoor onmogelijk is dat hij gemelde comparitie van partijen in persoon kan bijwonen, heeft [gedaagde] op 13 mei 2015 verzocht om aanhouding van de zaak en verwijzing naar de rol voor opgave verhinderdata. Met inachtneming van de reactie van ASR op dit verzoek heeft de rechtbank de zaak naar de rol van 3 juni 2015 verwezen voor niet gehouden comparitie en daarna voor akte uitlaten producties. Op 1 juni 2015 heeft ASR de akte uitlaten producties genomen. De rechtbank heeft het verzoek van [gedaagde] van 2 juni 2015 om uitstel voor het nemen van de akte uitlaten producties afgewezen, omdat dit verzoek te laat is gedaan en geen reden is opgegeven waarom dit verzoek niet eerder kon worden ingediend. Vervolgens is vonnis bepaald.
2.4.
Ten aanzien van de (eerste) vraag of [gedaagde] – gelet op het bepaalde in artikel 9 van de bijzondere polisvoorwaarden – op 10 juli 2011 van dekking voor de ontstane schade was uitgesloten, overweegt de rechtbank als volgt.
2.5.
De rechtbank is van oordeel dat ASR voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat [gedaagde] ten tijde van de aanrijding op 10 juli 2011 niet over een geldig rijbewijs beschikte, althans dat hij van de ongeldigheid van zijn rijbewijs op de hoogte was. Uit de door [gedaagde] als productie 5 overgelegde uitdraaien 'CRB Persoon Rijbewijs NIJH84' en 'CRB Persoon Maatregelen NIJHJ84' d.d. 10 juli 2011 blijkt dat het rijbewijs van [gedaagde] op 6 juli 2011 is geschorst, voor zowel categorie AM als categorie B, en dat de gevorderde inleverdatum 6 juli 2011 is. Voorts blijkt uit het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal verhoor getuige van [A] (hoofdagent Team Apeldoorn Noord-Oost, Regio Noord- en Oost Gelderland) van 14 juli 2011 dat [B] , die ten tijde van de aanrijding bijrijder van [gedaagde] was, onder meer heeft verklaard dat [gedaagde] na de aanrijding aan haar vroeg om aan de politie te vertellen dat zij als bestuurder in de auto had gereden omdat hij geen geldig rijbewijs had (productie 6 bij dagvaarding). [gedaagde] heeft de stellingen van ASR onvoldoende gemotiveerd weersproken. Uit de door hem bij brief van 4 mei 2015 overgelegde producties kan niet, zoals ASR terecht stelt, worden afgeleid dat er geen invordering van het rijbewijs van [gedaagde] per 6 juli 2011 heeft plaatsgevonden. Dat de politierechter bij (mondeling) vonnis van 20 september 2013 (parketnummer: 96-034363-12) [gedaagde] heeft vrijgesproken van het hem ten laste gelegde feit dat
'hij op of omstreeks 25 juli 2011 te Heerde als degene van wie ingevolge artikel 130, tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994, de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs was gevorderd en/of als degene van wie zijn rijbewijs was ingevorderd en aan wie dat rijbewijs niet was teruggegeven, op een weg, Eperweg, een motorvoertuig, (personenauto), van de categorie of categorieën waarvoor dat rijbewijs was afgegeven, als bestuurder heeft bestuurd', doet aan het voorgaande niet af. Anders dan [gedaagde] betoogt, heeft de politierechter blijkens de aantekening mondeling vonnis (productie 3 bij conclusie van antwoord) deze vrijspraak niet gemotiveerd met als redengeving dat 'geen bewijs voorhanden was van de rechtsgeldige vordering tot overgifte van het rijbewijs'. Uit bedoelde aantekening blijkt daarentegen in het geheel niet op grond van welke overwegingen de politierechter tot vrijspraak is gekomen.
Het verweer van [gedaagde] dat hij op 10 juli 2011 over een geldig rijbewijs beschikte, slaagt dus niet.
2.6.
Nu moet worden aangenomen dat [gedaagde] ten tijde van de aanrijding op 10 juli 2011 niet in het bezit was van een geldig wettelijk voorgeschreven rijbewijs, is de rechtbank van oordeel dat op grond van artikel 9 lid 3 van de bijzondere polisvoorwaarden geen dekking bestaat voor de schade die door deze aanrijding is ontstaan. Op basis van het op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van [A] , voornoemd, van 5 augustus 2011 is de rechtbank voorts van oordeel dat de omstandigheden die hebben geleid tot het ontbreken van verzekeringsdekking volledig aan [gedaagde] kunnen worden toegerekend. Hieruit volgt dat ASR op grond van artikel 10 van de bijzondere polisvoorwaarden het recht heeft het bedrag van de schade en kosten te verhalen op [gedaagde] .
2.7.
[gedaagde] voert ook verweer tegen de hoogte van de gevorderde hoofdsom c.q. de schadeposten, zoals deze in het door ASR als productie 7 bij dagvaarding overgelegde overzicht zijn opgenomen.
2.8.
Ten aanzien van de gevorderde zaakschade ad € 22.257,40 voert [gedaagde] als verweer dat dit bedrag inclusief BTW is. [gedaagde] stelt dat de BTW ad € 3.553,70 buiten beschouwing dient te blijven, omdat de auto van de wederpartij bij de aanrijding, een Audi A4, een zakelijke auto is die voor BTW-verrekening in aanmerking komt.
2.8.1.
Naar aanleiding van dit verweer heeft ASR deze schadepost verminderd tot een bedrag van € 18.251,21 (exclusief BTW). Nu [gedaagde] (de hoogte van) dit bedrag niet meer heeft betwist, komt deze schadepost voor dit bedrag voor vergoeding in aanmerking.
2.9.
Ten aanzien van de gevorderde ziektekosten van [B] ad € 2.633,37 voert [gedaagde] als verweer dat deze kosten voor het grootste deel uit kosten huishoudelijke hulp ad
€ 1.560,00 bestaan, dat [B] ten tijde van belang geen betaalde arbeid had en dat haar ouders hebben bijgesprongen in de (zeer kleine) huishouding van [B] . [gedaagde] betwist aldus de noodzaak van deze kosten alsmede de aansprakelijkheid hiervoor.
2.9.1.
ASR heeft de hoogte van de ten behoeve van [B] gemaakte kosten huishoudelijke hulp voldoende onderbouwd. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. De hoogte van deze kosten is overeenkomstig de Letselschade Richtlijn Huishoudelijk Hulp per 1 januari 2011 vastgesteld (productie 26 van ASR). In deze richtlijn is neergelegd dat de schadevergoeding voor de eerste drie maanden ter zake van kosten huishoudelijke hulp wordt vastgesteld volgens de formule: normbedrag volgens mate van beperking x bijdrage in het huishouden (vóór het ongeval). Tussen partijen is niet in geschil dat [B] ten tijde van en na de aanrijding een eenpersoonshuishouden voerde en dus alleenstaande was. Verder blijkt uit gemeld proces-verbaal van 5 augustus 2011 dat [B] door de aanrijding letsel heeft opgelopen, bestaande uit onder meer een gebroken rechtersleutelbeen. In voormelde richtlijn is ook neergelegd dat het aan partijen (slachtoffer en verzekeraar) is om de mate waarin er sprake is van een beperking (licht tot matig beperkt of zwaar beperkt) in overleg vast te stellen en dat zo nodig de medisch adviseur kan worden geraadpleegd. Blijkens de (voorlopige) schadestaat van PALS groep letselschadespecialisten (hierna: PALS), die namens [B] is opgetreden, van 19 december 2011 (productie 9 bij dagvaarding) zijn de ten behoeve van [B] gemaakte kosten huishoudelijke hulp over de eerste drie maanden vastgesteld op € 1.560,00 (€ 120,00 per week x 13 weken). Verder heeft ASR bij brief van 1 mei 2015 de schadepost 'ziektekosten' ad € 2.633,37 nader onderbouwd en gespecificeerd.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat [gedaagde] daartegen geen verweer meer heeft gevoerd. Voorts blijkt uit de door ASR als productie 27 overgelegde specificaties dat deze, anders dan [gedaagde] aanvoert, niet zien op kosten huishoudelijke hulp.
Uit het voorgaande volgt dat de gevorderde vergoeding van de ziektekosten en kosten huishoudelijke hulp tot een bedrag van € 2.633,37 respectievelijk € 1.500,00 eveneens zal worden toegewezen.
2.10.
Ten aanzien van de gevorderde buitengerechtelijke kosten van PALS ad € 3.984,00 (6.500,00 - € 2.516,49) voert [gedaagde] als verweer dat dit bedrag disproportioneel is en dat iedere onderbouwing en specificatie daarvan ontbreekt.
2.10.1.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat ASR voldoende heeft onderbouwd dat dit bedrag – ter voorkoming van langdurige discussies over de redelijkheid van buitengerechtelijke kosten – overeenkomstig de binnen de letselschadebranche gebruikelijke staffel (https://www.verzekeraars.nl) is vastgesteld. Dit betekent dat de gevorderde vergoeding van de door PALS bij ASR in rekening gebrachte buitengerechtelijke kosten tot een bedrag van € 3.984,00 voor toewijzing in aanmerking komt.
2.11.
Ten aanzien van het gevorderde smartengeld ad € 4.000,00 voert [gedaagde] als verweer dat iedere onderbouwing van dit bedrag ontbreekt.
2.11.1.
Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat ASR ter onderbouwing van het bedrag aan smartengeld dat aan [B] zou zijn uitgekeerd, niet kan volstaan met de enkele opmerking dat ten aanzien van het uitgekeerde smartengeld de privacy zich verzet tegen het verstrekken van uitgebreidere informatie aan [gedaagde] . Anders dan ASR stelt, schiet de mededeling 'dat er sprake was van een sleutelbeenbreuk die zo ernstig was dat een operatie nodig was, er sprake was van een hersenschudding en nekklachten en op basis van de gebruikelijke tarieven ter zake het smartengeld is vastgesteld en uitbetaald' hiertoe tekort. Naar aanleiding van het door [gedaagde] gevoerde verweer had het op de weg van ASR gelegen om de gevorderde vergoeding van het door haar aan [B] uitgekeerde smartengeld nader te onderbouwen c.q. inzichtelijk te maken. Hieruit volgt dat het gevorderde smartengeld dient te worden afgewezen.
2.12.
Ten aanzien van de gevorderde 'schadecomponent onbekend' ad € 1.000,00 voert [gedaagde] als verweer dat ook van deze schadepost iedere onderbouwing ontbreekt. Voor zover een en ander valt na te gaan, is volgens [gedaagde] sprake van een dubbeltelling met andere opgevoerde schadeposten.
2.12.1.
ASR stelt dat gemelde schadecomponent de slotbetaling is van de materiële letselschade. Ter onderbouwing van haar stelling heeft ASR de schadestaat van PALS van 1 oktober 2012 overgelegd (productie 25 bij de conclusie van repliek) die sluit op het bedrag van € 2.958,19 (afgerond € 3.000,00). Volgens ASR is van dit bedrag op 24 oktober 2011 en 11 januari 2012 een voorschot van € 500,00 respectievelijk € 1.500,00 voldaan, zodat het restant van € 1.000,00 de slotbetaling ('schadecomponent onbekend') betreft.
2.12.2.
De rechtbank stelt vast dat het in de schadestaat van 1 oktober 2012 opgenomen bedrag aan kosten huishoudelijke hulp betrekking heeft op de periode van oktober 2011 t/m april 2012, terwijl de (separaat) gevorderde vergoeding van kosten huishoudelijke hulp ad
€ 1.500,00 ziet op de voorliggende periode van 13 weken. Voorts blijkt uit deze schadestaat dat de post smartengeld p.m. is opgenomen. Van een door [gedaagde] gestelde dubbeltelling is dus geen sprake. Daarbij betrekt de rechtbank dat ASR bij eerdergenoemde brief van 1 mei 2015 de schadepost 'ziektekosten' nader heeft onderbouwd, waartegen [gedaagde] geen verweer meer heeft gevoerd. Dit betekent dat de gevorderde 'schadecomponent onbekend' voor toewijzing in aanmerking komt.
2.13.
Ten aanzien van de gevorderde materiële schade ad € 500,00 voert [gedaagde] als verweer dat dit bedrag evenmin is onderbouwd.
2.13.1.
ASR heeft hier verder niet op gereageerd. Dit betekent dat deze schadepost zal worden afgewezen.
2.14.
De slotsom is dat de gevorderde hoofdsom tot een bedrag van € 27.368,58
(€ 18.251,21 + € 2.633,37 + € 1.500,00 + € 3.984,00 + € 1.000,00) toewijsbaar is.
2.15.
Nu [gedaagde] geen separaat verweer voert tegen de gevorderde wettelijke rente
(€ 510,76) en legeskosten (€ 10,20), zullen deze vorderingen eveneens worden toegewezen.
2.16.
Tot slot maakt ASR aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Nu het verzuim voor 1 juli 2012 is ingetreden, zal de vraag of buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd zijn, worden getoetst aan de eisen zoals deze zijn gesteld in het rapport Voorwerk II. ASR heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag van
€ 1.401,18 (inclusief BTW) komt overeen met het in voormeld rapport bepaalde tarief en zal worden toegewezen.
2.17.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van ASR worden tot op heden begroot op:
  • dagvaarding € 95,77
  • griffierecht € 1.892,00
  • salaris advocaat
Totaal € 3.435,27
2.18.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal eveneens – op de hierna te melden wijze – worden toegewezen.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan ASR van een bedrag van € 29.290,72, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het bedrag van
€ 27.368,58 vanaf 19 december 2013 tot aan de dag der algehele voldoening,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van ASR tot op heden begroot op € 3.435,27, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 15 dagen na dit vonnis tot de dag der algehele voldoening,
3.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.R. Hidma en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2015.