4.3De overwegingen van de rechtbank
De rechtbank overweegt, op grond van de hierna in voetnoten vermelde bewijsmiddelen, het navolgende.
Feiten en omstandigheden
Op 7 oktober 2014 omstreeks 12.20 uur heeft in Dalfsen op de Rechterensedijk een verkeersongeval plaatsgevonden. Verdachte reed als bestuurder van een zwarte bedrijfsauto, merk Peugeot over de Rechterensedijk in de richting Vilsteren. De bestuurster van de bromfiets reed over het verplichte fiets/bromfietspad, gelegen links naast de rijbaan van de Rechterensedijk. De bestuurster van de bromfiets reed ook in de richting Vilsteren.
Verdachte sloeg, ter hoogte van perceel Rechterensedijk 6, linksaf en wilde de inrit van een opslagterrein oprijden. Tijdens deze manoeuvre kruiste verdachte het links van de rijbaan gelegen fiets/bromfietspad. Verdachte sloeg linksaf en liet aangeefster die over het
fiets/bromfietspad reed en zich links, achter verdachte bevond, niet voorgaan. De bedrijfsauto van verdachte botste tegen de bromfiets en aangeefster kwam ten val. Aangeefster [slachtoffer] raakte door dit ongeval gewond aan haar rechter voet.
Na het verkeersongeval heeft de politie ter plaatse onderzoek verricht en uit het proces-verbaal VerkeersOngevallenAnalyse (VOA) is naar voren gekomen dat op het moment van het ongeval het zicht ter plaatse goed was (daglicht), het wegdek vochtig was en de vervoermiddelen van verdachte en het slachtoffer technisch gezien in goede staat verkeerden.
Voor motorvoertuigen bedroeg de ter plaatste toegestane maximum snelheid 60 km per uur en voor bromfietsen bedroeg de ter plaatste toegestane maximumsnelheid 40 km per uur.
Uit het proces-verbaal VOA is voorts gebleken dat de standen en de daarbij behorende gezichtsvelden van de spiegels van de bedrijfsauto van verdachte zijn gecontroleerd en dat die spiegels juist afgesteld stonden, waardoor de daarbij behorende gezichtsvelden vermoedelijk ook voldeden aan de juiste afmetingen. Ook is uit het onderzoek gebleken dat het uitzicht door de voorruit en zijruiten van het voertuig van verdachte niet werd belemmerd.
Tot slot is uit het onderzoek gebleken dat zowel het uitzicht van verdachte in de bedrijfsauto, als het uitzicht van de bestuurster mogelijk door een bomenrij in de tussenberm werd belemmerd.
De bestuurster van de bromfiets, [slachtoffer] , heeft bij de politie verklaard dat zij op 7 oktober 2014 rond 12.20 uur op haar bromfiets op het fietspad reed naast de Rechterensedijk te Dalfsen met een snelheid van ongeveer 40 kilometer per uur. Op dat moment reed naast haar in dezelfde richting een zwart klein bestelbusje over de rijbaan van de Rechterensedijk. [slachtoffer] heeft verklaard dat het busje met ongeveer dezelfde snelheid reed als zijzelf en dat zij zag dat het busje ineens links af sloeg en kennelijk het fietspad waar zij reed wilde oversteken. [slachtoffer] was echter al zo dicht genaderd dat een aanrijding onvermijdelijk was.
Getuige [getuige] heeft bij de politie verklaard dat hij op 7 oktober 2014 omstreeks 12.00 uur over de Rechterensedijk reed en zag dat links op het fietspad een bromfietsster reed. Voorts heeft [getuige] verklaard dat hij ongeveer 60 kilometer per uur reed en dat voor hem een zwarte bestelauto reed, die ter hoogte van perceel 6 links af wilde slaan. [getuige] heeft verklaard dat hij zag dat de bestuurder van de zwarte bestelauto richting aangaf en dat de remlichten opbrandden en dat de bestelauto vaart minderde tot ongeveer dezelfde snelheid als getuige [getuige] , 30 kilometer per uur. Getuige [getuige] heeft voorts verklaard dat hij had gezien dat de bestelauto naar links afsloeg en dat hij had gezien dat de bestuurder even stopte en naar links keek, waarbij getuige [getuige] meteen dacht dat de bestuurder de bromfietsster niet zag. [getuige] heeft verklaard dat hij direct daarna zag dat de zwarte bestelauto weer optrok en doorreed en zag dat de bromfietsster werd aangereden door de zwarte bestelauto.
Verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting verklaard dat hij op 7 oktober 2014 reed op de Rechterensedijk, komende vanuit de richting Dalfsen en dat het navigatiesysteem aangaf dat hij moest keren. Toen verdachte links van de weg een inrit zag waar hij kon keren heeft verdachte zijn snelheid verminderd en heeft hij richting naar links aangegeven. Verdachte heeft verklaard dat hij links af is geslagen toen er geen tegenliggers kwamen en dat hij op het moment dat hij het fietspad kruiste ineens een harde klap hoorde en zag dat hij een bromfietser had aangereden. Verdachte heeft verklaard dat hij voordat hij links afsloeg en tijdens het afslaan de bromfietser in het geheel niet heeft gezien.
Verdachte heeft verder ter terechtzitting verklaard dat hij bij het afslaan naar links eerst naar links heeft gekeken, maar dat hij de bromfietser helemaal niet heeft gezien, mogelijk door de dichte achterkant van de bedrijfsauto en door de bomen die tussen de weg en het fietspad staan.
Het primair ten laste gelegde
Om tot een bewezenverklaring van artikel 6 van de WVW te kunnen komen, moet vastgesteld kunnen worden dat verdachte zich zodanig heeft gedragen dat het aan zijn schuld is te wijten dat een verkeersongeval heeft plaatsgevonden met als gevolg dat iemand is overleden, dan wel zwaar lichamelijk letsel of zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan heeft opgelopen. Voor schuld in het kader van artikel 6 WVW is vereist dat verdachte zich zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam heeft gedragen. Gelet op vaste jurisprudentie van de Hoge Raad zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Voorts kan niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
De rechtbank is van oordeel dat in de gegeven omstandigheden onvoldoende is komen vast te staan dat verdachte zich zodanig in het verkeer heeft gedragen dat schuld in de zin van artikel 6 WVW bewezen kan worden. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De verkeersfout die verdachte heeft begaan bestaat hieruit dat verdachte op 7 oktober 2014 ten onrechte geen voorrang heeft verleend aan de op het fietspad rijdende bromfietsster met de aanrijding tot gevolg, waardoor [slachtoffer] gewond is geraakt. Uit de verklaring van verdachte, die wordt ondersteund door de getuigenverklaring van [getuige] , kan worden afgeleid dat verdachte, kort voordat hij naar links afsloeg richting heeft aangegeven, heeft geremd én naar links heeft gekeken, maar daarbij de bromfietsster niet heeft gezien. Dat verdachte de bromfietser niet heeft gezien, terwijl getuige [getuige] de bromfietsster wel heeft gezien, zou verklaard kunnen worden uit het feit dat [getuige] achter verdachte en de bromfietsster reed, terwijl verdachte gedurende een periode naast de bromfietsster heeft gereden, zoals ook door [slachtoffer] is verklaard. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat verdachte ter plaatse met een te hoge snelheid heeft gereden, dan wel dat hij was afgeleid door het navigatiesysteem dan wel zich op een andere manier ernstig risicovol heeft gedragen.
Dit leidt tot de conclusie dat uit de enkele omstandigheid dat verdachte op 7 oktober 2014 een moment van onoplettendheid heeft gehad, - zonder dat gebleken is dat daarbij andere verkeersfouten zijn gemaakt, - niet volgt dat verdachte zich zeer, althans aanmerkelijk onoplettend en/of onvoorzichtig en/of onachtzaam heeft gedragen, zodat geen sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW.
Verdachte zal daarom van het primair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Het subsidiair ten laste gelegde
Artikel 5 WVW is een overtreding waarvan de verbodsbepaling dient ter bescherming van het belang van de verkeersveiligheid. Het artikel bevat de grondnorm voor een veilig en ordelijk verloop van het verkeer op de weg. Het geeft geen exacte regels voor het gedrag in een concrete situatie. Integendeel, het geeft aan dat het gedrag, in welke situatie dan ook, telkens wordt beheerst door de grondnorm dat men zich zodanig dient te gedragen dat geen gevaar op de weg wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt en dat het verkeer op de weg niet wordt gehinderd of kan worden gehinderd.
Verdachte reed op 7 oktober 2014 op de Rechterensedijk te Dalfsen en heeft bij het naar links afslaan een op het fietspad rijdende bromfietsster geen voorrang verleend, terwijl dat wel had gemoeten. Hierbij is hij in botsing gekomen met de bromfietsster, ten gevolge waarvan de bromfietsster zwaar gewond aan haar voet is geraakt. De rechtbank is van oordeel dat de manoeuvre die door verdachte op 7 oktober 2014 met zijn voertuig is uitgevoerd, een zodanige gedraging is geweest dat gevaar en hinder op de weg is veroorzaakt in de zin van artikel 5 WVW.
De rechtbank acht daarom de subsidiair ten laste gelegde overtreding van artikel 5 WVW 1994 bewezen.