In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 28 januari 2015 uitspraak gedaan over de intrekking van de erkenning bedrijfsvoorraad van verzoekster, [bedrijf 1] B.V., door de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW) voor een periode van zes weken. De RDW had deze intrekking opgelegd omdat verzoekster niet had voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit de erkenning, met name door voertuigen in de bedrijfsvoorraad op te nemen die niet haar eigendom waren. Verzoekster had eerder bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de RDW, maar dit werd ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster niet al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was had gedaan om de overtreding te voorkomen, en dat de sanctie van intrekking van de erkenning gerechtvaardigd was.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de RDW de sanctie mocht handhaven op basis van de Toezichtbeleidsbrief Erkenninghouders RDW 2014, waarin de regels voor erkenninghouders zijn vastgelegd. De rechtbank heeft overwogen dat verzoekster, die ook bestuurder is van [bedrijf 2] B.V., onvoldoende duidelijkheid heeft gegeven aan de RDW over de eigendom van de voertuigen. De RDW had geconstateerd dat vijf voertuigen ten tijde van de controle niet in eigendom waren van verzoekster, maar van [bedrijf 2] B.V., die pas na de controle een erkenning had verkregen.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de RDW bij de intrekking van de erkenning rekening heeft gehouden met de ernst van de overtreding en de omstandigheden waaronder deze is gepleegd. De rechtbank heeft de argumenten van verzoekster over de onevenredige gevolgen van de sanctie verworpen, omdat deze gevolgen in het beleid van de RDW waren voorzien. De rechtbank heeft de beslissing van de RDW om de erkenning voor zes weken in te trekken, alsook het verzoek om voorlopige voorziening, afgewezen. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep.