ECLI:NL:RBOVE:2015:5291

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
1 december 2015
Publicatiedatum
1 december 2015
Zaaknummer
Awb 15/273
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.F. Bijloo
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire sanctie wegens plichtsverzuim van ambtenaar door onbeheerd achterlaten van dossiers

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 1 december 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam als ambtenaar, en de Staatssecretaris van Financiën. De eiser had zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim door dossiers van belastingplichtigen onbeheerd achter te laten in zijn auto tijdens een weekendje weg. Dit leidde tot een disciplinaire straf van vermindering van zijn aanspraak op vakantie over 2013 met een derde deel, opgelegd bij besluit van 19 december 2013. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de Staatssecretaris op 3 juni 2014. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak op 9 december 2014 het beroep van eiser gegrond verklaard en de Staatssecretaris opgedragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen.

Bij het bestreden besluit van 19 januari 2015 heeft de Staatssecretaris het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond verklaard, maar dit besluit werd aangevuld op 22 januari 2015 met de verduidelijking dat de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping wegens het verstrekken van financiële informatie aan derden aan eiser werd opgelegd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 3 november 2015 is eiser verschenen, terwijl de Staatssecretaris zich liet vertegenwoordigen door mr. F.F. Scheffer en R. David.

De rechtbank heeft overwogen dat de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping proportioneel is aan de ernst van het plichtsverzuim. Eiser had moeten begrijpen dat het onbeheerd achterlaten van dossiers in zijn auto risico's met zich meebracht. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit in rechte kan worden gehandhaafd en verklaart het beroep ongegrond. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/273

uitspraak van de enkelvoudige kamer in het geschil tussen

[eiser], te Zwolle, eiser,
en
de Staatssecretaris van Financiën, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser de disciplinaire straf opgelegd van vermindering van eisers aanspraak op vakantie over 2013 met een derde deel.
Bij besluit van 3 juni 2014 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 december 2014 (Awb 14/1626) heeft de rechtbank het door eiser tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd en verweerder gelast om, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op het bezwaar te beslissen.
Bij besluit van 19 januari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond verklaard. Bij besluit van 22 januari 2015 heeft verweerder het bestreden besluit in die zin aangevuld dat hierin, ter verduidelijking van hetgeen eerder is besloten, is aangegeven dat de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping wegens het verstrekken van financiële informatie aan derden aan eiser wordt opgelegd.
Eiser heeft op 3 februari 2015 tegen het bestreden besluit, zoals aangevuld bij het besluit van 22 januari 2015, beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2015. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.F. Scheffer en R. David.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt voorop dat bij uitspraak van 9 december 2014 (Awb 14/1626) het beroep van eisers tegen het besluit van 19 december 2013 gegrond is verklaard en dat dat besluit van 3 juni 2014 bij deze uitspraak is vernietigd. Verweerder is opgedragen om met inachtneming van wat in die uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Tegen de uitspraak van 9 december 2014 is geen hoger beroep ingesteld, zodat deze onherroepelijk is geworden. De rechtbank zal bij de beoordeling van het bestreden besluit dan ook uitgaan van hetgeen in voornoemde uitspraak van 9 december 2014 is overwogen.
2.1
Ter zitting is gebleken dat de besluiten van 19 januari 2015 en van 22 januari 2015, in onderlinge samenhang bezien, zo gelezen moeten worden dat hierbij besloten is om de bij het primaire besluit aan eiser opgelegde disciplinaire straf van korting van zijn vakantieaanspraak over 2013 te herroepen en om aan hem de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping op te leggen. Het aanvullende besluit van 22 januari 2015 bevat geen aanvullende oplegging van een disciplinaire straf, maar is slechts bedoeld als verduidelijking van wat bij het besluit van 19 januari 2015 is besloten.
2.2
De rechtbank stelt vast dat het besluit van 19 januari 2015 zeer wijdlopig is geformuleerd en dat dit besluit, mede doordat een helder dictum ontbreekt, aan helderheid te wensen over laat. Met de toelichting ter zitting staat thans evenwel voldoende vast wat met het besluit van 19 januari 2015 is bedoeld. De ter zitting namens verweerder gegeven toelichting stemt inhoudelijk overeen met de verwijzing naar de eerdere uitspraak van de rechtbank, van 9 december 2014, op pagina 9 van het bestreden besluit, en de aldaar geciteerde overweging uit deze uitspraak dat gelet op wat aan plichtsverzuim resteert, de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping de toetsing zal kunnen doorstaan. Tevens is op die plek in het bestreden besluit aangegeven dat overeenkomstig de opmerking van de rechtbank zal worden beslist.
2.3
Nu verweerder de bij het primaire besluit opgelegde disciplinaire straf van vermindering van eisers aanspraak op vakantie over 2013 niet langer handhaaft en ook de beschuldiging dat eiser zich schuldig zou hebben gemaakt aan schending van zijn fiscale geheimhoudingsplicht niet langer wordt gehandhaafd, is het geschil beperkt tot de vraag of verweerder in redelijkheid aan eiser de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping heeft mogen opleggen.
3.1
Zoals de rechtbank heeft geoordeeld in de hiervoor genoemde uitspraak van 9 december 2014, heeft eiser zich door dossiers van belastingplichtigen, tijdens een weekendje weg, onbeheerd achter te laten in zijn auto, schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Verweerder was daarom bevoegd om eiser hiervoor disciplinair te straffen.
3.2
De rechtbank is van oordeel dat de thans opgelegde disciplinaire straf van een schriftelijke berisping proportioneel is aan de ernst van het plichtsverzuim waaraan eiser zich schuldig heeft gemaakt. Eiser had moeten begrijpen dat het onbeheerd achterlaten van dossiers in zijn auto, tijdens een weekendje weg, het risico met zich bracht dat deze zouden worden gestolen. Een schriftelijke berisping voor dit plichtsverzuim is naar het oordeel van de rechtbank gelet op de ernst van dit plichtsverzuim een passende sanctie.
3.3
Het tijdsverloop dat gemoeid is geweest met het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar, na de uitspraak van de rechtbank van 9 december 2014, bedraagt minder dan zes weken, de termijn die verweerder op grond van artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht ter beschikking stond om opnieuw op het bezwaar te beslissen. Van een zodanig lang tijdsverloop dat dit in de weg zou moeten staan aan het opleggen van een disciplinaire straf aan eiser is geen sprake.
3.4
Het bestreden besluit kan daarom in rechte worden gehandhaafd.
4. Het beroep is daarom ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.F. Bijloo, rechter, in aanwezigheid van mr. A. van der Weij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.