ECLI:NL:RBOVE:2015:5356

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
7 december 2015
Publicatiedatum
7 december 2015
Zaaknummer
ak_15_1743
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.F. Bijloo
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van FLO-uitkering in strijd met de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 7 december 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, voormalig politieambtenaar, en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn FLO-uitkering, die per februari 2015 zou eindigen, en stelde dat deze beëindiging in strijd was met de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid (WGBLA). De rechtbank oordeelde dat de beëindiging van de uitkering bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd in strijd was met artikel 3 van de WGBLA, dat discriminatie op basis van leeftijd verbiedt. De rechtbank stelde vast dat de eiser niet tijdig bezwaar had gemaakt tegen een eerder besluit, maar oordeelde dat dit bezwaar ontvankelijk was omdat de eiser niet had onderkend dat hij hiertegen bezwaar kon maken. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de Minister en droeg deze op om opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van de overwegingen in de uitspraak. Tevens werd de Minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/1743

uitspraak van de enkelvoudige kamer in het geschil tussen

[eiser], te Deurningen, eiser,
gemachtigde: mr. K. Kromhout, te Woerden,
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
verweerder.

Procesverloop

Bij brief van 8 mei 2015 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn FLO-uitkering met ingang van februari 2015.
Bij besluit van 6 juli 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2015.
Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. K. Kromhout. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.M.L. Bouchoms.

Overwegingen

1.1
Aan eiser, die voorheen werkzaam is geweest als politieambtenaar, is op enig moment, toen hij gestopt is met werken, een FLO-uitkering op grond van de Regeling bijzondere ontslaguitkering politie (hierna: Rbop) toegekend. Eiser heeft tot en met januari 2015 een FLO-uitkering ontvangen.
1.2
Met de inwerkingtreding van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd, op 1 januari 2013, worden de AOW-leeftijd en de pensioenrichtleeftijd stapsgewijs verhoogd. Eiser komt gelet hierop eerst met ingang van een later tijdstip in aanmerking voor een AOW-uitkering en ABP-pensioen.
1.3
Met ingang van februari 2015 ontvangt eiser keuzepensioen, dat gefinancierd wordt uit eisers eigen pensioenvermogen.
2.1
De rechtbank stelt vast dat eiser eerst op 8 mei 2015 bezwaar heeft gemaakt tegen de beëindiging van zijn FLO-uitkering met ingang van februari 2015.
2.2
Tegen de beëindiging van eisers FLO-uitkering kon niet worden opgekomen door het maken van bezwaar tegen een betaalspecificatie van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) over de maand februari 2015. Deze betaalspecificatie had immers geen betrekking op eisers FLO-uitkering, maar op het keuzepensioen dat hij met ingang van februari 2015 ontvangt.
2.3
De rechtbank stelt vast dat eiser bij brief van 8 augustus 2014 schriftelijk is geïnformeerd over de einddatum van zijn FLO-uitkering. Naar het oordeel van de rechtbank moet deze brief, gelet op deze mededeling, als besluit worden aangemerkt. Gelet op eisers bedoeling om op te komen tegen de beëindiging van zijn FLO-uitkering met ingang van februari 2015 moet het op 8 mei 2015 gemaakte bezwaar geacht worden hiertegen te zijn gericht.
2.4
De rechtbank stelt vast dat eiser niet binnen zes weken na verzending van het besluit van 8 augustus 2014 bezwaar heeft gemaakt tegen dat besluit. Nu het besluit van 8 augustus 2014 geen rechtsmiddelenclausule bevatte, acht de rechtbank voorstelbaar dat eiser aanvankelijk niet heeft onderkend dat hij daartegen bezwaar kon maken. Onder deze omstandigheden kan dan ook niet worden geoordeeld dat eiser, door eerst op 8 mei 2015 bezwaar te maken, in verzuim is geweest.
2.5
Verweerder heeft eisers bezwaar dan ook terecht ontvankelijk geacht.
3. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of het bestreden besluit in rechte kan worden gehandhaafd.
4.1
Verweerder heeft geweigerd om de uitkering die eiser ontvangt te laten doorlopen tot het tijdstip waarop de AOW-leeftijd wordt bereikt. Eiser kan het wegvallen van inkomsten tot aan het tijdstip waarop hij in aanmerking komt voor AOW en regulier pensioen opvangen door gebruik te maken van de mogelijkheid van keuzepensioen. Dat het recht op een uitkering op grond van de Rbop eindigt bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar volgt uit artikel 14 van dit wettelijk voorschrift. Over een eventuele aanpassing van de eindleeftijd voor uitkeringen op grond van deze leeftijd wordt nog onderhandeld in het kader van het collectief arbeidsvoorwaardenoverleg. Verweerder wil niet vooruit lopen op de uitkomsten hiervan.
4.2
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte niet bereid is om de eindleeftijd van de uitkering die eiser ontvangt aan te passen. Verweerder maakt door dit te doen een niet te rechtvaardigen onderscheid op grond van leeftijd en hij handelt in strijd met artikel 3 van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij arbeid (WGBLA).
5.1
De rechtbank stelt voorop dat het recht op de uitkering op grond van het bepaalde in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van de Rbop eindigt met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.
5.2
De rechtbank is van oordeel dat het beëindigen bij het bereiken de leeftijd van 65 jaar van de uitkering op grond van het Wachtgeldbesluit van medewerkers op wie het Sociaal Beleidskader 2004 van toepassing is, in strijd is met het bepaalde in artikel 3, onder e, van de WGBLA, welke bepaling het maken van onderscheid bij de arbeidsvoorwaarden verbiedt. De rechtbank is, mede gelet op het oordeel van het College voor de Rechten van de Mens van 1 september 2014 (oordeel 2014-105) in een vergelijkbare zaak, van oordeel dat het recht op een uitkering op grond van het Wachtgeldbesluit na beëindiging van het dienstverband van de voormalige ambtenaar zo zeer verweven is met het hieraan voorafgaande dienstverband, dat dit recht moet worden aangemerkt als een arbeidsvoorwaarde in de zin van voornoemd artikel 3, onder e, van de WGBLA.
5.3
De rechtbank overweegt voorts dat artikel 6, eerste lid, van richtlijn 2000/78/EG, voor zover hier van belang, bepaalt dat niettegenstaande artikel 2, tweede lid, van deze richtlijn de lidstaten kunnen bepalen dat verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormen indien zij in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen van het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Deze bepaling van unierecht, die duidelijk en onvoorwaardelijk is geformuleerd en die niet afhankelijk is van te treffen uitvoeringsmaatregelen, heeft naar het oordeel van de rechtbank rechtstreekse werking.
5.4
De rechtbank is, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 26 september 2013 (C-546/11), inzake Toftgaard, van oordeel dat artikel 6, eerste lid, van richtlijn 2000/78/EG zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan ambtenaren op de enkele grond dat zij de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt niet in aanmerking kunnen voor wachtgeld dat bestemd is voor ambtenaren die ontslagen zijn wegens schrapping van hun post. Nu het Wachtgeldbesluit een dergelijk onderscheid wel maakt is deze bepaling naar het oordeel van de rechtbank tevens in strijd met de hiervoor genoemde rechtstreeks werkende bepaling van unierecht.
5.5
Het bestreden besluit berust daarom, in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), evenmin op een deugdelijke motivering.
6. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit dient wegens strijd met het bepaalde in artikel 3, onder e, van de WGBLA, artikel 6, eerste lid, van richtlijn 2000/78/EG en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd.
7.1
De rechtbank ziet, gelet op de pogingen die ondernomen worden om in collectief verband te komen tot herstel van het WAO-hiaat van ontslagen werknemers die zich in een positie bevinden als eiser thans geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
7.2
De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb te bepalen dat verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaar dient te beslissen.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 490,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • gelast verweerder om, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op het bezwaar te beslissen;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,-- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van van € 980,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.F. Bijloo, rechter, in aanwezigheid van mr. A. van der Weij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.