ECLI:NL:RBOVE:2015:5654

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
22 december 2015
Zaaknummer
AWB 15/1314
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen weigering handhavend optreden tegen mestopslag bij paardenweide

In deze zaak gaat het om een beroep op bezwaar tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Kampen om handhavend op te treden tegen een sleuf/mestsilo op een perceel dat wordt gebruikt voor de opslag van mest bij een paardenweide. De rechtbank Overijssel heeft op 22 december 2015 uitspraak gedaan in deze zaak. De eisers, wonende in de nabijheid van de mestopslag, hebben eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van 6 januari 2014 waarin handhaving werd geweigerd. Dit bezwaar werd in een eerdere uitspraak van de rechtbank gegrond verklaard, maar het college heeft in een nieuw besluit van 19 mei 2015 opnieuw geweigerd om handhavend op te treden. De rechtbank heeft het beroep van eisers gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat het college niet voldoende had gemotiveerd waarom handhavende maatregelen niet nodig waren. De rechtbank oordeelt dat de mestopslag niet voldoet aan de geldende milieuregels en dat handhaving in dit geval noodzakelijk is. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen, rekening houdend met de milieugevolgen van de situatie.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/1314

uitspraak van de meervoudige kamer in het geschil tussen

[eiser 1] , [eiser 2] , [eiser 3] , wonende te [plaats] ,

eisers,
en

het college van burgemeester en wethouders van Kampen, verweerder,

Als derde-partijen heeft aan het geding deelgenomen:
[derde partij], te [plaats] .

Procesverloop

Bij besluit van 6 januari 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd om handhavend op te treden tegen de sleuf/mestsilo, inclusief het gedeelte afgedekt met betonnen platen, en de omheining rond de paardenweide, op het perceel [adres] te [plaats] .
Bij besluit van 31 juli 2014 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 januari 2015 (Awb 14/2317) heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep van eisers gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
Bij besluit van 19 mei 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers opnieuw ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft desgevraagd [derde partij] te [plaats] in de gelegenheid gesteld om als derde-partij deel te nemen aan dit geding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2015.
Eisers [eiser 1] en [eiser 2] zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] . Derde-partij is verschenen.
De rechtbank heeft het onderzoek op 22 september 2015 heropend, teneinde eisers en de derde-partij in de gelegenheid te stellen om alsnog te reageren op het kort voor de zitting door verweerder ingebrachte stuk d.d. 9 september 2015, met daarin antwoorden op vragen die de rechtbank op 1 september 2015 aan verweerder had gesteld.
Eisers hebben gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid om te reageren op het door verweerder ingebrachte stuk d.d. 9 september 2015 en zij hebben nadere stukken aan de rechtbank doen toekomen.
Partijen hebben de rechtbank toestemming verleend om een nadere zitting achterwege te laten.

Overwegingen

1.1
Het perceel [adres] te [plaats] ligt buiten de bebouwde kom van [plaats] , in overwegend agrarisch gebied. De derde-partij houdt op dit perceel enkele paarden, waarmee hij fokt. Tot de inrichting behoort onder meer een mestsilo waar droge mest in de open lucht wordt opgeslagen. Volgens een op 23 mei 2007 gedane melding ingevolge het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: Besluit landbouw) bedraagt de hoeveelheid vaste mest die wordt opgeslagen 48 m³.
1.2
Eisers [eiser 1] en [eiser 2] wonen buiten de bebouwde kom, op een afstand van 30 respectievelijk 33 meter van de mestopslag van de inrichting. Eiser [eiser 3] woont op een afstand van 65 meter van de mestopslag, binnen de bebouwde kom van [plaats] .
1.3
Op 11 februari 2014 heeft de derde-partij een nieuwe melding gedaan op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit). Volgens deze nieuwe melding zal de mestplaat worden voorzien van zeil. In de wintermaanden zal de mestopslag ongeveer 20 m³ en in de zomermaanden ongeveer 6 m³ bevatten.
1.4
Bij besluit van 12 mei 2015 heeft verweerder aan de derde-partij een last onder dwangsom opgelegd voor wat betreft de paardenrijbak en de aanwezigheid van meer dan
6 m³ niet afgedekte mest op de mestplaat. Aan de derde-partij is een begunstigingstermijn gegund tot 15 juni 2015.
1.5
Na het nemen van het bestreden besluit heeft de derde-partij op 3 augustus 2015 een nieuwe melding op grond van het Activiteitenbesluit gedaan. Op het perceel [adres] te [plaats] zal een nieuwe mestsilo worden gerealiseerd waar 40 m³ mest zal worden opgeslagen.
2.1
De rechtbank stelt voorop dat bij uitspraak van 21 januari 2015 (Awb 14/2317) het beroep van eisers tegen het besluit van 31 juli 2015 gegrond is verklaard en dat dat besluit bij deze uitspraak is vernietigd. Verweerder is opgedragen om met inachtneming van wat in die uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Tegen de uitspraak van
21 januari 2015 is geen hoger beroep ingesteld, zodat deze onherroepelijk is geworden. De rechtbank zal bij de beoordeling van het bestreden besluit dan ook uitgaan van hetgeen in voornoemde uitspraak van 21 januari 2015 is overwogen.
2.2
Het geding is thans beperkt tot de vraag of verweerder op terechte gronden de weigering heeft gehandhaafd om handhavend op te treden tegen de mestopslag in de open lucht, op het perceel [adres] te [plaats] .
3.1
De rechtbank stelt voorop dat in de uitspraak van deze rechtbank van 21 januari 2015 reeds is geoordeeld dat het deeltijd agrarisch bedrijf van de derde-partij een inrichting is in de zin van artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer.
3.2
De inrichting van de derde-partij is een type B-inrichting in de zin van artikel 1.2 van het Activiteitenbesluit. Op grond van het bepaalde in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit is de inrichting meldingplichtig. Op de inrichting zijn de algemene regels van het Activiteitenbesluit van toepassing.
3.3
Zoals de rechtbank heeft geoordeeld in de uitspraak van 21 januari 2015 voldoet de inrichting niet aan de op grond van artikel 3.46, eerste lid, van het Activiteitenbesluit geldende minimale afstanden tot geurgevoelige objecten. Nu de inrichting eerst met ingang van 1 januari 2013 onder de werking van het Activiteitenbesluit valt, diende verweerder te onderzoeken en te motiveren of het in artikel 6.24c van het Activiteitenbesluit neergelegde overgangsrecht van toepassing is op de mestopslag op het terrein van de inrichting aan de [adres] te [plaats] .
3.4
Artikel 6.24c, eerste lid, van het Activiteitenbesluit bepaalt dat artikel 3.46, eerste lid, niet van toepassing is op het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen, indien de plaats waar deze bedrijfsstoffen zijn opgeslagen is gelegen binnen een van de afstanden genoemd in dat lid, het opslaan reeds voor het tijdstip van inwerkingtreding van dat artikel plaatsvond en verplaatsing van de opgeslagen bedrijfsstoffen redelijkerwijs niet kan worden gevergd. In het tweede lid van artikel 6.24c van het Activiteitenbesluit is bepaald dat indien het eerste lid van toepassing is:
a. degene die de inrichting drijft maatregelen of voorzieningen treft die geurhinder voorkomen of tot een aanvaardbaar niveau beperken, en
b. degene die de inrichting drijft op verzoek van het bevoegd gezag aangeeft welke maatregelen of voorzieningen hij daartoe heeft getroffen of zal treffen.
3.5
Naar het oordeel van de rechtbank staat het, gelet op de op 23 mei 2007 gedane melding op grond van het Besluit landbouw voldoende vast dat de bestaande mestopslag vóór 1 januari 2013 vanuit milieurechtelijk oogpunt legaal aanwezig was op het terrein van de inrichting aan de [adres] te [plaats] . Dat dit in ruimtelijk opzicht op enig tijdstip anders is geweest, doet hieraan niet af.
3.6
Naar het oordeel van de rechtbank staat voldoende vast dat verplaatsing van de opgeslagen mestopslag redelijkerwijs niet van de derde-partij kan worden gevergd. De in artikel 3.46, eerste lid, van het Activiteitenbesluit genoemde afstanden tot geurgevoelige objecten kunnen nergens op het perceel [adres] te [plaats] worden gehaald. Het eerste lid van artikel 6.24c van het Activiteitenbesluit is dan ook van toepassing.
3.7
Verweerder stelt zich op het standpunt dat afdoende maatregelen of voorzieningen zijn getroffen om de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau te beperken. Verweerder is voornemens om de volgende maatwerkvoorschriften op te leggen:
1. de vaste mest moet eens in de twee weken uit de inrichting worden afgevoerd;
2. de afvoer (en afvoerbewijzen) van mest moet worden geregistreerd (en bewaard) in een milieulogboek.
3.8
Eisers stellen zich op het standpunt dat de door de derde-partij getroffen maatregelen niet afdoende zijn om de geuroverlast tot een aanvaardbaar niveau te beperken.
3.9
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij meent dat afdoende maatregelen of voorzieningen zijn getroffen om de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau te beperken. Hiertoe overweegt de rechtbank dat tijdens uitgevoerde controles op het terrein van de inrichting aan de [adres] te [plaats] geconstateerd is dat de mestopslag in afwijking van de op 11 februari 2014 gedane melding op grond van het Activiteitenbesluit in gebruik was. De maximale hoeveelheid mest was overschreden en de hoeveelheid mest was niet afgedekt met een zeil. In verband hiermee is bij besluit van 12 mei 2015 een last onder dwangsom opgelegd aan de derde-partij. Niet duidelijk is hoe deze last zich verhoudt tot het standpunt van verweerder in het bestreden besluit, dat afdoende maatregelen of voorzieningen zijn getroffen om de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau te beperken. Daarbij komt dat de op te leggen maatwerkvoorschriften, waarnaar verweerder in het bestreden besluit verwijst, nooit in werking zijn getreden en dat daaraan reeds daarom geen betekenis kan toekomen.
3.1
Nu de inrichting ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in afwijking van de melding op grond van het Activiteitenbesluit in gebruik was, was sprake van een overtreding waartegen, gelet op de beginselplicht tot handhaving, in de regel handhavend dient te worden opgetreden. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4. Het beroep is daarom gegrond en het bestreden besluit dient, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, te worden vernietigd.
5. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om zelf finaal te beslissen. Bij het nemen van een nieuw besluit op het bezwaar dient verweerder tevens de op 3 augustus 2015 gedane melding te betrekken. Verweerder dient in het licht van die melding en van de milieugevolgen van de wijziging van de inrichting te beoordelen of (nog) aanleiding bestaat om handhavend op te treden tegen de mestopslag op het perceel [adres] te [plaats] . Hierbij dient dan tevens het naar aanleiding van deze melding opgestelde advies van de Regionale Uitvoeringsdienst IJsselland-Twente te worden betrokken.
6.1
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
6.2
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 100,-- aan verletkosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • gelast verweerder om, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op het bezwaar te beslissen;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,-- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 100,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.F. Bijloo, voorzitter, en mr. R.J. van Lochem en
mr. R.M. Fieten, leden, in aanwezigheid van mr. A. van der Weij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.