5.2De bewijsoverwegingen van de rechtbank
Op 7 juni heeft in Den Ham (gemeente Twenterand) een aanrijding plaatsgevonden tussen verdachte als bestuurder van een personenauto en fietsster [slachtoffer], ten gevolge waarvan laatstgenoemde om het leven is gekomen.
Volgens het proces-verbaal van de verkeersongevalsanalyse reed verdachte over de hoofdrijbaan van de Daarleseweg, gelegen binnen de bebouwde kom van Den Ham, komende uit de richting van Den Ham en gaande in de richting Wierden. In dezelfde richting reden over het vrij van de rijbaan liggende fietspad twee bestuurders van elektrische fietsen met trapondersteuning. Ter hoogte van perceel Daarleseweg [nummer] is een oversteekplaats voor fietsers gelegen, gemarkeerd door witte strepen op de weg. Op deze oversteekplaats zijn de beide bestuurders van de fietsen de rijbaan van de Daarleseweg opgereden, waarbij de eerste fiets (bestuurd door de echtgenoot van het latere slachtoffer), gelijk naar rechts is gereden op de hoofdrijbaan. Het latere slachtoffer, [slachtoffer], is echter de oversteekplaats verder opgereden. [slachtoffer] heeft daarbij geen voorrang verleend aan de voor haar van links over de voorrangsweg naderende verdachte. Verdachte heeft nog geprobeerd, door naar links te sturen, een aanrijding met [slachtoffer] te voorkomen, hetgeen niet lukte. Door de aanrijding bekwam [slachtoffer] ernstig hoofdletsel en overleed ter plaatse aan haar verwondingen.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij de beide fietsers had opgemerkt op het fietspad. Hij zag dat de man (de rechtbank begrijpt: de eerste fietser, te weten de echtgenoot van [slachtoffer]) rechtdoor over de hoofdrijbaan fietste in plaats van over te steken. Hierop reageerde verdachte door vanuit een snelheid van ongeveer 40 à 45 kilometer per uur het gas los te laten en uit te wijken naar links. Verdachte verklaarde te zijn gefocust op de man. In zijn beleving schoot de vrouw (de rechtbank begrijpt: mevrouw [slachtoffer]) ineens voor hem langs.
Bij verdachte in de auto bevond zich op de passagiersstoel getuige [getuige]. Zij verklaarde onder meer dat verdachte rond de 45 kilometer per uur reed en dat verdachte hard heeft geremd om een aanrijding te voorkomen.
Ten aanzien van de vraag of er sprake is van een verkeersfout die schuld in de zin van artikel 6 dan wel gevaar of hinder als bedoeld in artikel 5 van de Wegenverkeerswet oplevert, overweegt de rechtbank het volgende.
Gelet op het bepaalde in artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW) dient de rechtbank vast te stellen of de verdachte zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor een ander is komen te overlijden. Enerzijds komt dit neer op de vaststelling van het gedrag van de verdachte en de beoordeling of en zo ja, in welke mate hij verwijtbaar heeft gehandeld. Anderzijds dient een causaal verband te worden vastgesteld tussen het gedrag van de verdachte en het verkeersongeval. Het bestanddeel “schuld” is in dit geval nader omschreven als “roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig, onoplettend en/of onachtzaam”.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is niet in zijn algemeenheid aan te geven of
één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor bewezenverklaring van schuld in de zin van
artikel 6 WVW 1994, maar komt het daarbij aan op het geheel van de gedragingen van
verdachte, de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de overige omstandigheden van het geval. Voorts kan niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer worden afgeleid dat er sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (HR 1 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5822). Voor de beoordeling van de vraag of verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, dient de rechtbank dus op grond van voormeld toetsingskader vast te stellen of de bewezen geachte feitelijke gedragingen, gegeven de aard en de ernst daarvan, en de overige omstandigheden, de conclusie kunnen rechtvaardigen dat verdachte schuld heeft aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994. Het gedrag van verdachte moet daarvoor worden afgemeten aan dat wat van een automobilist in het algemeen en gemiddeld genomen mag worden verwacht. Die zorgplicht houdt mede in dat een bestuurder zijn voertuig en gedrag aanpast aan de omstandigheden ter plaatse.
De rechtbank stelt voorop dat de conclusie zoals die is gevolgd uit de verkeersongevalsanalyse inhoudende dat verdachte te hard zou hebben gereden, als onvoldoende betrouwbaar ter zijde moet worden gelegd. Bij de snelheidsmeting is immers uitgegaan van een aangenomen remvertraging, zoals die volgens ervaringsregels zou gelden voor een soortgelijke auto. Hierbij hanteert men een zodanige marge, dat niet kan worden gezegd dat verdachte in ieder geval harder dan de toegestane maximum snelheid heeft gereden. Daarom kan deze berekende remvertraging niet dienen tot bewijs. Dit klemt te meer nu in de gegeven situatie de daadwerkelijke remvertraging gemeten had kunnen worden, indien de apparatuur juist zou zijn ingesteld. De rechtbank gaat er, gelet op de verklaringen van verdachte en de getuige over de gereden snelheid, daarom van uit dat verdachte de ter plaatse geldende wettelijke snelheidslimiet van 50 kilometer per uur in acht heeft genomen.
De rechtbank beziet dit bovendien tegen de achtergrond van de verkeersgedraging van het overleden slachtoffer, die zonder voorrang te verlenen de rijbaan overstak en het feit dat de fietsoversteekplaats slechts werd gemarkeerd door witte strepen op de hoofdrijbaan.
Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat verdachte een zodanige verkeersfout heeft gemaakt dat moet worden gezegd dat hij aanmerkelijk onvoorzichtig, of onoplettend heeft gereden. De rechtbank concludeert daarom dat geen sprake is geweest van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994 en dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde.
Dat neemt niet weg dat verdachte, indachtig het bepaalde in artikel 19 van het RVV 1990, zijn snelheid nog meer en/of tijdiger had moeten aanpassen aan de situatie ter plaatse en wel zodanig dat hij in staat zou zijn geweest zijn auto tot stilstand te brengen over de afstand waarover hij de weg goed kon overzien. Uit de aanrijding zelf blijkt dat verdachte die verkeersregel heeft overtreden en tevens dat hij, los van het verkeersgedrag van mevrouw [slachtoffer], gevaar op de weg heeft veroorzaakt, zodat niet kan worden gezegd dat er sprake is van afwezigheid van alle schuld. De gedraging van verdachte leidt daarmee tot een bewezenverklaring van het subsidiair tenlastegelegde, te weten overtreding van artikel 5 WVW 1994.