ECLI:NL:RBOVE:2016:1331

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
18 april 2016
Zaaknummer
ak_16_343
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Wajong-uitkering na vijf jaar werken in WSW-verband

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 19 april 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een jonggehandicapte eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). Eiseres, die werkzaam was in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (WSW), had een beroep ingesteld tegen de beslissing van het UWV om haar Wajong-uitkering en hulp bij werk per 1 september 2015 te beëindigen. Het UWV stelde dat eiseres na vijf jaar werken in de WSW in staat was om ten minste 75% van het maatmaninkomen te verdienen, wat volgens de Wet Wajong leidde tot beëindiging van het recht op arbeidsondersteuning.

Eiseres betwistte deze beslissing en voerde aan dat jonggehandicapten die in de WSW werken, niet uitgesloten mogen worden van de voorzieningen van de Wet Wajong. Zij stelde dat de arbeidsondersteuning die zij ontving via de WSW essentieel was voor haar om dit inkomen te behalen. De rechtbank overwoog dat de wet geen onderscheid maakt tussen algemeen geaccepteerde arbeid en arbeid in WSW-verband. Aangezien eiseres gedurende vijf jaar arbeid had verricht en aan de voorwaarden van de Wet Wajong voldeed, concludeerde de rechtbank dat het UWV terecht had besloten haar uitkering te beëindigen.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en oordeelde dat er geen grond was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de wetgeving omtrent de beëindiging van uitkeringen voor jonggehandicapten die in staat zijn om een bepaald inkomen te verdienen, ongeacht de context van hun werk.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/343

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres], te Ommen, eiseres,
gemachtigde: mr. M.G. Otten,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, verweerder
gemachtigde: M. van Leeuwen.

Procesverloop

Bij besluit van 28 augustus 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat haar uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) en de hulp bij werk met ingang van 1 september 2015 wordt beëindigd.
Bij besluit van 16 december 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2016. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres is met ingang van 31 december 2003 in dienst bij Larcom B.V. te Ommen. Het betreft een dienstverband in het kader van de sociale werkvoorziening.
Bij besluit van 18 juni 2010 is eiseres per 21 juli 2010 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet Wajong. In dit besluit is tevens aangegeven dat deze uitkering is bedoeld als aanvulling op het inkomen dat eiseres op dat moment met haar werk verdient en daarom ook wel inkomensondersteuning wordt genoemd.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de Wajong-uitkering van eiseres met ingang van 1 september 2015 en de hulp bij werk wordt beëindigd, omdat zij op 22 juli 2015 onafgebroken vijf jaar heeft gewerkt. Ook verdient eiseres na deze datum ten minste 75% van het inkomen dat zij zou verdienen indien zij geen ziekte of handicap had, aldus verweerder.
3. Eiseres heeft – samengevat weergegeven – aangevoerd dat jonggehandicapten die werkzaam zijn in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (WSW) geen beroep hoeven te kunnen doen op arbeidsvoorzieningen en voorzieningen ter ondersteuning van toeleiding naar arbeid. De WSW voorziet hier immers expliciet in. Nu zij geen beroep kunnen dan wel hoeven te doen op artikel 2:22 van de Wet Wajong komen zij daarmee ook nooit in aanmerking voor de toepassing van artikel 2:16, vierde lid, van de Wet Wajong en eindigt het recht op arbeidsondersteuning als men ten minste 75% van het maatmaninkomen verdient nadat men 5 jaar gewerkt heeft. Eiseres acht dit onjuist, omdat zowel een jonggehandicapte die in het kader van de WSW werkzaam is als een jonggehandicapte die met voorzieningen bij een reguliere werkgever werkzaam is, beiden alleen die werkzaamheden kunnen uitvoeren, omdat zij daarbij gesteund worden. Dat jonggehandicapten die werkzaam zijn in WSW-verband geen beroep kunnen doen op artikel 2:22 van de Wet Wajong acht eiseres verklaarbaar. Dat zij daarmee ook uitgesloten worden van het vierde lid van artikel 2:16 van de Wet Wajong, te weten dat het recht op inkomensondersteuning niet eindigt ook al verdient men over een periode van 5 jaar ten minste 75% van het maatmaninkomen, acht eiseres evenwel onjuist. Immers, zo vervolgt eiseres, dankzij de arbeidsondersteuning in de WSW zijn zij in staat ten minste 75% van het maatmaninkomen over een periode van 5 jaar te verdienen. Artikel 2:16, vierde lid, van de Wet Wajong zou derhalve ook op eiseres van toepassing moeten zijn, hetgeen overeenkomt met artikel 3:48, eerste en vijfde lid, van de Wet Wajong. Uitgangspunt moet volgens eiseres zijn de vraag of een jonggehandicapte dankzij arbeidsondersteuning in staat is om een inkomen te verwerven. Hoe deze ondersteuning dan geleverd wordt doet volgens eiseres niet ter zake. Eiseres is gezien haar indicatie aangewezen op ondersteuning bij werk. Nu zij is aangewezen op arbeidsondersteuning, die zij via de WSW ontvangt, heeft zij ook recht op inkomensondersteuning, aldus eiseres. Eiseres heeft voorts gesteld dat het criterium in het kader van de Wet Wajong de algemeen geaccepteerde arbeid is. De arbeid in WSW-verband valt niet onder de definitie van algemeen geaccepteerde arbeid. Zulks volgt volgens eiseres ook uit artikel 2:39 van de Wet Wajong.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Op grond van artikel 2:16, eerste lid, onder a, van de Wet Wajong eindigt het recht op arbeidsondersteuning op grond van dit hoofdstuk twee maanden na de dag dat de jonggehandicapte in staat is meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
Ingevolge artikel 2:16, tweede lid, van de Wet Wajong eindigt, in afwijking van het eerste lid, onderdeel a, het recht op arbeidsondersteuning van de jonggehandicapte die arbeid verricht, niet, tenzij de jonggehandicapte ten minste 75% van het maatmaninkomen verdient nadat hij vijf jaar arbeid heeft verricht.
In het vierde lid van artikel 2:16 van de Wet Wajong is bepaald dat het recht op arbeidsondersteuning niet eindigt op grond van het eerste lid, onderdeel a, of het tweede of derde lid, indien de jonggehandicapte gebruik maakt van een voorziening als bedoeld in artikel 2:22, tweede lid, onderdeel a, b of d of 2:23, eerste lid.
Op grond van artikel 2:22, tweede lid, van de Wet Wajong worden onder voorzieningen als bedoeld in het eerste lid worden uitsluitend verstaan:
a. vervoersvoorzieningen die er toe strekken dat de jonggehandicapte, bedoeld in het eerste lid, zijn werkplek of opleidingslocatie kan bereiken;
b. intermediaire activiteiten ten behoeve van jonggehandicapten met een visuele, auditieve of motorische handicap;
(…)
d. noodzakelijke persoonlijke ondersteuning bij het verrichten van de aan de jonggehandicapte opgedragen taken, indien die ondersteuning een compensatie vormt voor zijn beperkingen.
(…).
4.2
In de memorie van toelichting (TK 2008-2009, 31780, nr. 3, p. 21 en 22) is vermeld dat een recht op arbeidsondersteuning blijft bestaan totdat een zich in de wet genoemde eindigingsgrond voordoet. Het recht eindigt dus van rechtswege, met dien verstande dat het Uwv dat moet vaststellen.
Een van de eindigingsgronden is aan de orde als de jonggehandicapte meer dan 75% van zijn maatmaninkomen kan verdienen, tenzij hij werkt. In dat laatste geval eindigt het recht als de jonggehandicapte ófwel na een periode van vijf jaar werken met die arbeid feitelijk meer dan 75% van zijn maatmaninkomen verdient ófwel gedurende één jaar met arbeid feitelijk ten minste 100% van het minimumloon verdient, tenzij hij werkt met een structurele arbeidsondersteuning. Daaronder vallen de volgende vormen van arbeidsondersteuning: loondispensatie, jobcoach, intermediaire voorziening, en vervoersvoorzieningen.
Zolang de betrokkene deze vormen van arbeidsondersteuning nodig heeft, eindigt het recht dus niet, ongeacht wat men verdient. Dat is systematisch bezien logisch, want de Wajong biedt arbeidsondersteuning aan degenen die dat nodig hebben. Daarmee is niet verenigbaar dat het recht daarop zou eindigen als iemand met behulp van die ondersteuning zijn arbeid verricht. Dat is immers het doel van de Wajong. Het recht kan wel eindigen na één of vijf jaar werken als de betrokkene geen structurele arbeidsondersteuning heeft, bijvoorbeeld een werkplekvoorziening. Die voorziening verliest men namelijk niet bij het einde van het recht op arbeidsondersteuning. Indien de werkplekaanpassing later moet worden vervangen, kan een beroep worden gedaan op de Wet WIA.
Op pagina 28 en 29 is vermeld dat in het wetsvoorstel is geregeld dat het recht op arbeidsondersteuning niet eindigt als de jonggehandicapte werkt en dat werk slechts kan verrichten omdat hij een structurele arbeidsondersteuning heeft. Onder structurele arbeidsondersteuning worden de volgende vormen van arbeidsondersteuning verstaan: loondispensatie, jobcoach, intermediaire voorziening (zoals een doventolk) en vervoersvoorzieningen. Het zou in tegenspraak zijn met het doel van dit wetsvoorstel als een jonggehandicapte die een van deze vormen van arbeidsondersteuning ontvangt, die ondersteuning zou verliezen als hij met werken meer verdient dan 75% van zijn maatmaninkomen. In andere gevallen doet die tegenspraak zich niet voor. Iemand die zonder arbeidsondersteuning meer verdient dan 75% van zijn maatmaninkomen (dit is gelijk aan 75% WML), voldoet niet meer aan de kernvoorwaarde voor het recht op arbeidsondersteuning. Dat zou uiteraard geen prikkel vormen om meer te gaan verdienen dan 75% van het WML. Daarom eindigt het recht op arbeidsondersteuning, evenals in de huidige Wajong, in beginsel pas na 5 jaar werken.
4.3
Partijen zijn verdeeld over de vraag of de voorzieningen die eiseres in het kader van de WSW ontvangt gelijk zijn te stellen met de voorzieningen als bedoeld in artikel 2:22 van de Wet Wajong en of met ‘verdienen’ wordt bedoeld de verdiensten die voortkomen uit het verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid en dat de verdiensten die voortkomen uit het verrichten van arbeid in WSW-verband daar niet onder zijn te scharen.
4.4
In de wettekst van artikel 2:16 van de Wet Wajong wordt geen onderscheid gemaakt tussen algemeen geaccepteerde arbeid en andersoortige arbeid, zoals arbeid in WSW-verband. De wettekst meldt enkel dat jonggehandicapte ten minste 75% van het maatmaninkomen verdient nadat hij vijf jaar arbeid heeft verricht. Niet in geschil is dat eiseres gedurende vijf jaar arbeid heeft verricht en dat zij ten minste 75% van het maatmaninkomen verdient met werk in WSW-verband. Gezien de onder rechtsoverweging 4.2 weergegeven wetsgeschiedenis betekent dit dat ervan uitgegaan moet worden dat eiseres haar functie ook daadwerkelijk aankan, zonder gebruikmaking van de in artikel 2:22, tweede lid, onder a, b of d, van de Wet Wajong genoemde of andere voorzieningen. Op grond van het voorgaande is dus voldaan aan de in artikel 2:16, tweede lid, van de Wet Wajong vervatte voorwaarden voor beëindiging van het recht op arbeidsondersteuning terwijl de in het vierde lid van artikel 2:16 van de Wet Wajong opgenomen uitzondering zich niet heeft voorgedaan.
4.5
Hoewel de rechtbank zich bewust is van de nadelige gevolgen van de betreffende bepalingen voor eiseres, bestaat er naar oordeel van de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte met toepassing van artikel 2:16 van de Wet Wajong, en in overeenstemming met de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis, het recht van eiseres op uitkering en daarmee ook op arbeidsondersteuning heeft beëindigd.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.R. Schimmel, rechter, in aanwezigheid van A. van den Ham, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.