In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Overijssel op 22 april 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en [gedaagde]. [Eiser] vorderde betaling van € 2.400,00 aan achterstallige huur en de ontruiming van een pand. De vordering was gebaseerd op een huurovereenkomst die volgens [eiser] op 24 november 2015 tot stand was gekomen. [Gedaagde] betwistte echter dat er een rechtsgeldige huurovereenkomst was gesloten en voerde aan dat hij slechts de sleutel van het pand had geleend voor een nicht die geïnteresseerd was in het huren van het pand.
De procedure begon met een dagvaarding op 30 maart 2016, gevolgd door een zitting op 7 april 2016. Tijdens deze zitting heeft de kantonrechter het pand bezichtigd en zijn partijen de gelegenheid gegeven om het geschil onderling te regelen. Echter, na een brief van 15 april waarin werd aangegeven dat er geen minnelijke oplossing was bereikt, werd vonnis bepaald.
De kantonrechter oordeelde dat [eiser] niet voldoende bewijs had geleverd voor het bestaan van een huurovereenkomst. De verklaring die door partijen was ondertekend, werd door de kantonrechter niet als bewijs voor een huurovereenkomst beschouwd, maar eerder als een bevestiging van de sleuteloverdracht. De kantonrechter concludeerde dat de vordering van [eiser] niet aannemelijk was en wees deze af, waarbij [eiser] werd veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].