ECLI:NL:RBOVE:2016:2534

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
7 juli 2016
Publicatiedatum
12 juli 2016
Zaaknummer
C/08/186582 / KG ZA 16-172
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M.H.S. Lebens - de Mug
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van beslag in kort geding tussen twee besloten vennootschappen met betrekking tot huur van rijschotten

In deze zaak vordert de besloten vennootschap [A] de opheffing van een conservatoir beslag dat door de besloten vennootschap [B] is gelegd. De vordering is ingesteld in kort geding en betreft een geschil over de huur van rijschotten. [A] heeft in 2015 rijschotten gehuurd van Ko-Mats GmbH, die op haar beurt de rijschotten van [B] had gehuurd. Na betalingsproblemen van Ko-Mats heeft [B] beslag gelegd op de activa van [A]. De voorzieningenrechter heeft op 7 juli 2016 geoordeeld dat [A] niet summierlijk aannemelijk heeft gemaakt dat de vordering van [B] ondeugdelijk is. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat [A] niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de rijschotten niet zijn afgeleverd door [B]. Bovendien is er geen bewijs dat de schoonmaak- en reparatiekosten niet voor rekening van [A] komen. De vordering van [A] tot opheffing van het beslag is afgewezen, en [A] is veroordeeld in de proceskosten van [B].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer / rolnummer: C/08/186582 / KG ZA 16-172
Vonnis in kort geding van 7 juli 2016
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[A],
gevestigd te [plaats 1] ,
eisende partij,
advocaat mr. F.R.H. Kuiper te Hattem,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[B],
gevestigd te [plaats 2] ,
gedaagde partij,
advocaat mr. M.J. Oudman te Joure.
Partijen zullen hierna [A] en [B] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 24 mei 2016
  • de conclusie van antwoord.
1.2.
Op 3 juni 2016 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Namens [A] is de heer [V] , directeur, verschenen, bijgestaan door mr. F.R.H. Kuiper. Namens [B] is de heer [W] , directeur, verschenen, bijgestaan door mr. M.J. Oudman. Beide partijen hebben hun standpunten aan de hand van een pleitnotitie nader toegelicht.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft in overleg met partijen de zaak aangehouden om partijen de gelegenheid te bieden een minnelijke regeling te bereiken. [A] heeft bij brief van 9 juni 2016 laten weten dat partijen geen regeling hebben getroffen en zij heeft een nieuwe mondelinge behandeling verzocht. [B] heeft op 10 juni 2016 gereageerd en heeft de voorzieningenrechter gevraagd vonnis te wijzen. Bij brief van 22 juni 2016 heeft [A] alsnog om vonnis gevraagd.
1.4.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten.
2.1.
[A] exploiteert een onderneming in grondverzetwerkzaamheden ten behoeve van leidingbouw, machineverhuur, weg- en waterbouw, natuurbouw en het bouwrijp maken van industriegrond of grond voor woningbouw. [B] exploiteert een verhuurbedrijf inzake rijplaten, schotten, rioolafsluiters en overige bouwgerelateerde materialen.
2.2.
In 2015 heeft [A] een grote opdracht uitgevoerd in Duitsland, waarbij zij haar eigen materieel (onder andere mobiele kranen en kranen op rupsbanden) heeft ingezet. Ter voorkoming van schade aan het land wordt met rijschotten een rijbaan aangelegd waarover de kranen kunnen rijden. Vanwege de omvang van de opdracht heeft [A] bij Ko-Mats GmbH (hierna: Ko-Mats) en [B] offertes opgevraagd voor de huur van ongeveer 3.000 rijschotten.
2.3.
Ko-Mats heeft 3.000 rijschotten geoffreerd tegen € 4,20 per week per schot. [B] heeft geoffreerd tegen € 4,25 per week per schot. [B] heeft daarbij kenbaar gemaakt dat de prijs exclusief btw en eventuele wals-, schoonmaak- en/of reparatiekosten is.
2.4.
[A] heeft de rijschotten gehuurd van Ko-Mats. Ko-Mats heeft op haar beurt de rijschotten gehuurd van [B] .
2.5.
Per e-mail van 25 juni 2015 heeft [B] aan [A] het volgende medegedeeld:
‘Zoals ik u reeds telefonisch heb meegedeeld, is door onze huurder Komats GmbH uit Gildehaus nog geen enkele huurnota betaald. De oudste dateert al weer van 26 maart jl. (= 90 dagen oud).
De schotten die u op het werk heeft liggen zijn door Komats GmbH aan u verhuurd en zijn ons eigendom. Hierom zijn wij genoodzaakt om een tussentijdse beschikking te bemachtigen, die tot doel heeft het (bouw)werk stil te leggen en hiermee de teruggave van de draglineschotten in gang te zetten.
We bieden u echter aan, m.i.v. 1 Juli 2015, dat wij zelf de huurkosten, van het materiaal dat u op het (bouw)werk heeft, rechtstreeks aan u berekenen.
Krijgen wij binnen 3 dagen geen positieve reactie op deze mail, dan zullen wij de nodige actie’s ondernemen om de bouw stil te leggen.
(…)’
2.6.
[A] heeft op 27 juni 2015 als volgt gereageerd op het e-mailbericht van [B] :
‘(…)
Mocht u overgaan tot een tussentijdse beschikking inzake de schotten, die u verhuurd heeft aan Ko-mats en wij weer van Ko-mats huren op het werk DolWin III te Duistland, dan zijn wij voornemens en/of bereid de schotten rechtstreeks bij u te huren.
Tot aan het moment dat bovenstaande beschikking van kracht wordt is vooralsnog Ko-mats voor ons de verhuurder van de schotten! (…)’
2.7.
Met ingang van 1 juli 2015 huurt [A] de rijschotten en rijplaten van [B] .
2.8.
[B] heeft de volgende rijschotten met de afmeting 500×100×10 cm in rekening gebracht aan [A] :
  • factuur 21505208 d.d. 31 juli 2015 2.276
  • factuur 21505144 d.d. 31 juli 2015 400
  • factuur 21505143 d.d. 31 juli 2015 560
  • factuur 21505142 d.d. 31 juli 2015 2.180
  • factuur 21505140 d.d. 31 juli 2015
Totaal: 7.270.
2.9.
Bij factuur van 31 december 2015 heeft Ko-Mats een bedrag van € 37.102,20 gecrediteerd aan [A] in verband met ‘niet geleverde en dus onterecht in rekening gebrachte aanvoer en huur van 280 st. schotten’.
2.10.
Op 22 april 2016 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel aan [B] verlof verleend voor het leggen van conservatoir verhaalsbeslag onder [X] , NV Waterleidingmaatschappij Drenthe, NV Nederlandse Gasunie en Waterschap Vallei en Veluwe tot een bedrag van € 388.000,00.

3.Het geschil

3.1.
[A] vordert primair dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [B] veroordeelt om de door haar gelegde derdenbeslagen op te heffen, althans [B] veroordeelt dit beslag binnen twee dagen na betekening op te heffen, op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag of gedeelte van een dag dat zij daartoe in gebreke blijft, met een maximum van € 388.000,00, alsmede subsidiair dat de voorzieningenrechter een voorziening treft die zij in goede justitie geraden acht. Verder vordert [A] (primair en subsidiair) dat [B] wordt veroordeeld in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de nakosten ten belope van € 131,00, te verhogen met € 68,00 in geval van betekening, te voldoen binnen zeven dagen na dagtekening van het vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf zeven dagen na dagtekening van het vonnis tot aan de dag van volledige betaling.
3.2.
[B] voert verweer.
3.3.
Op de standpunten van partijen wordt hierna – voor zover van belang – nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang is niet betwist en is gelet op het gevorderde voldoende aannemelijk.
4.2.
[A] heeft – kort samengevat – aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij ten behoeve van een aan haar gegund grootschalig project in Duitsland rijschotten en stalen rijplaten diende te huren. Zij heeft bij Ko-Mats en [B] offertes opgevraagd. Aangezien Ko-Mats de rijschotten voor een lagere prijs inclusief schoonmaakkosten offreerde heeft [A] een huurovereenkomst gesloten met Ko-Mats. Nadat de bouw is gestart is [A] gebleken dat Ko-Mats de rijschotten op haar beurt huurde van [B] . Omdat Ko-Mats in gebreke bleef met de huurbetalingen aan [B] heeft [B] gedreigd de bouw stil te leggen en de rijschotten weer terug te nemen. Aangezien een dergelijke situatie voor [A] grote schade met zich zou brengen, is zij akkoord gegaan met de indeplaatsstelling van [B] in de rechtspositie van Ko-Mats. Vanaf 1 juli 2015 is [A] rechtstreeks van [B] gaan huren onder dezelfde voorwaarden die zij met Ko-Mats was overeengekomen. Ko-Mats heeft in totaal 280 rijschotten te veel in rekening gebracht. Zij heeft die kosten bij factuur van 31 december 2015 gecrediteerd. [B] is er echter steeds vanuit gegaan dat de rijschotten zich bij [A] bevinden, hetgeen niet juist is. Van 28 rijschotten en 9 rijplaten is onbekend waar deze zich bevinden. Dit kan een administratieve fout van [B] zijn, want [A] heeft alles geretourneerd.
[B] vordert in de procedure tussen [B] als eiseres en [A] als gedaagde bij de Rechtbank Groningen verder schoonmaakkosten en reparatiekosten. [A] heeft als goed huurder zorg gedragen voor de rijschotten. Eventuele beschadigingen vallen binnen het normale gebruik van rijschotten. Tussen partijen bestaat geen overeenkomst op grond waarvan [A] schoonmaakkosten en reparatiekosten aan [B] moet betalen.
4.3.
[B] heeft betwist dat sprake is van een indeplaatsstelling. Nadat Ko-Mats is opgehouden met betalen heeft [B] met [A] een zelfstandige huurovereenkomst gesloten. De rijschotten waren reeds aanwezig op de bouwplaats, dus die hoefden niet afgeleverd te worden. De hoeveelheid door [A] gehuurde rijschotten is af te leiden uit de pakbonnen. Het is niet juist dat [A] alle rijschotten heeft teruggebracht. Het is [B] bekend dat [A] op meerdere projecten in Duitsland tegelijk werkzaam was en dat [A] zelf opdracht heeft gegeven aan een vervoersbedrijf om de rijschotten van de ene bouwplaats naar de andere bouwplaats te vervoeren. Dat er op de bouwplaats waar [B] afgeleverd heeft zich thans geen rijschotten meer bevinden, betekent daarom ook niet dat [A] alle rijschotten heeft teruggegeven. De niet ingeleverde rijschotten bevinden zich waarschijnlijk op een andere bouwplaats van [A] .
Ten aanzien van de schoonmaak- en reparatiekosten heeft [A] betoogd dat die kosten op grond van de huurovereenkomst en algemene voorwaarden van [B] voor rekening van [A] komen. Partijen doen al jarenlang zaken met elkaar, dus [A] is op de hoogte van de voorwaarden van [B] .
4.4.
De opheffing van een conservatoir beslag kan onder meer worden bevolen, indien op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd, summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld.
4.5.
Volgens art. 705 lid 2 Rv dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
4.6.
Het geschil spitst zich met name toe op de vraag of [A] te weinig rijschotten heeft ingeleverd. Kort samengevat komt het er op neer dat [A] zich op het standpunt stelt dat [B] te weinig rijschotten heeft afgeleverd en dat [B] zich op het standpunt stelt dat zij die rijschotten wel heeft afgeleverd, maar dat [A] ze niet heeft teruggebracht. [A] heeft gewezen op verschillende inhuurbonnen die niet door haar zijn ondertekend. [B] heeft aangevoerd dat sommige inhuurbonnen weliswaar niet zijn ondertekend, maar dat zij bij die inhuurbonnen wel beschikt over een CMR-vrachtbrief, waaruit blijkt dat de chauffeur de rijschotten heeft afgeleverd. In het licht van dit onweersproken gebleven verweer is de voorzieningenrechter van oordeel dat het ontbreken van een handtekening op de inhuurbon onvoldoende steun geeft aan de stelling van [A] dat de rijschotten niet afgeleverd zijn. Uit de CMR-vrachtbrief blijkt immers in ieder geval aan wie afgeleverd is ( [A] ), door wie de rijschotten vervoerd zijn ( [Y] te [plaats 3] ), wat er afgeleverd is en wie de afzender is. De vervoerder heeft de CMR-vrachtbrief steeds ondertekend, zodat vooralsnog voldoende aannemelijk is gemaakt dat de rijschotten afgeleverd zijn. Ten aanzien van de inhuurbonnen die [A] aan de orde stelt (onder meer in haar brief van 9 juni 2016) geldt dat in de stukken van [B] (productie 4) steeds een CMR-vrachtbrief is overgelegd. Dat betekent dat ook voor het deel van de rijschotten (200 zoals door [A] is aangevoerd) waarvoor geen ondertekende huurbonnen voorhanden zijn vooralsnog moet worden aangenomen dat [B] die heeft afgeleverd aan [A] . De conclusie is daarom dat [A] er niet in is geslaagd om summierlijk aannemelijk te maken dat de door [B] gepretendeerde vordering op dit punt ondeugdelijk is.
4.7.
Ten aanzien van de schoonmaakkosten en reparatiekosten heeft [A] gesteld dat [B] in de plaats is getreden van Ko-Mats als verhuurder en dat [A] onder dezelfde voorwaarden als in haar huurovereenkomst met Ko-Mats rechtstreeks is gaan huren van [B] . [B] heeft betwist dat sprake is van indeplaatsstelling. Zij heeft aangevoerd dat partijen een nieuwe overeenkomst hebben gesloten onder de voorwaarden die [B] al eerder had geoffreerd en die zij reeds jaren opneemt in de overeenkomsten tussen haar en [A] . In de stukken zoals die door partijen zijn overgelegd vindt de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van contractsoverneming in de zin van artikel 6:159 BW. Dat de schoonmaak- en reparatiekosten in de huurprijs begrepen zijn, is door [A] niet aannemelijk gemaakt. De stelling van [A] dat de vuilheid en eventuele schade aan de rijschotten past binnen het normale gebruik van de rijschotten is gemotiveerd betwist. Op dit punt kan daarom evenmin worden geoordeeld dat summierlijk blijkt dat de vordering van [B] ondeugdelijk is.
4.8.
De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat zelfs al zou ten aanzien van de onder 4.6. bedoelde rijschotten moeten worden aangenomen dat deze niet door [B] bij [A] zijn afgeleverd, er toch ten aanzien van een heel groot deel van de vordering, namelijk met betrekking tot de rijplaten waarvoor wel een door [A] ondertekende inhuurbon voorhanden is, niet summierlijk is aangetoond dat dat deel ondeugdelijk is. In deze procedure gaat het immers om de vraag of het beslag in stand moet blijven en voor een aanmerkelijk deel van de vordering is dat het geval. Ook een belangenafweging kan niet leiden tot het opheffen van het beslag. Weliswaar wordt [A] getroffen door de gevolgen van het beslag in de periode dat haar liquiditeit naar zij stelt het laagste is, dat laat onverlet dat ook [B] getroffen wordt doordat zij naar zij stelt een deel van haar bedrijfsmiddelen mist.
4.9.
De conclusie is dat de vordering van [A] zal worden afgewezen.
4.10.
[A] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [B] worden begroot op:
- griffierecht € 619,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 1.435,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [A] in de proceskosten, aan de zijde van [B] tot op heden begroot op € 1.435,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H.S. Lebens - de Mug en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2016. [1]

Voetnoten

1.type: