ECLI:NL:RBOVE:2016:3378

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
7 september 2016
Publicatiedatum
6 september 2016
Zaaknummer
C/08/188727 / KG ZA 16-242
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M.H.S. Lebens - de Mug
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige hinder door bouwactiviteiten van zorgcentrum in woonomgeving

In deze zaak vorderden eisers, wonende nabij een zorgcentrum, dat de Stichting Rikkers-Lubbers Stichting de bouwwerkzaamheden aan een nieuwe vleugel van het zorgcentrum diende te staken. De eisers stelden dat de bouw onrechtmatige hinder zou opleveren, ondanks dat de Stichting een omgevingsvergunning had verkregen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de bouwplannen waren getoetst aan het bestemmingsplan en dat er een belangenafweging had plaatsgevonden. De rechter concludeerde dat de vervanging van de oude B-vleugel door een nieuwe drielaagse vleugel niet als onrechtmatige hinder kon worden aangemerkt, gezien de stedelijke omgeving en de reeds aanwezige bebouwing. De rechter wees de vorderingen van eisers af en veroordeelde hen in de proceskosten. De uitspraak benadrukt dat er geen recht bestaat op een onbeperkt vrij uitzicht of maximale zonlichttoetreding, en dat de belangen van de Stichting om haar eigendom te ontwikkelen zwaarder wogen dan de bezwaren van de eisers.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/188727 / KG ZA 16-242
Vonnis in kort geding van 7 september 2016
in de zaak van

1.[eiser] ,

wonende te [plaats] ,
2.
[eiseres],
wonende te [plaats] ,
eisers,
advocaat mr. G. Berghuis te Drachten,
tegen
de stichting
RIKKERS-LUBBERS STICHTING,
gevestigd te Haren,
gedaagde,
advocaat mr. S.A. Frijling te Groningen.
Partijen zullen hierna [eisers] en de Stichting genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
 de dagvaarding
 de mondelinge behandeling
 de pleitnota van [eisers]
 de pleitnota van de Stichting
 de aanhouding ten behoeve van het beproeven van een minnelijke regeling
 het faxbericht van 23 augustus 2016 van [eisers] met het verzoek een akte te mogen nemen
 het faxbericht van 24 augustus 2016 van de Stichting met het verzoek vonnis te wijzen
 de mededeling van de zijde van de voorzieningenrechter dat geen gelegenheid zal worden gegeven voor het nemen van een akte.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Ybema is sinds 1984 eigenaar van de woning gelegen aan de [adres 1] . Op het naast- en achterliggende perceel aan [adres 2] wordt een zorgcentrum geëxploiteerd. De Stichting is eigenaar van het perceel en de daarop gesitueerde bebouwing.
2.2.
Het zorgcentrum bestaat uit meerdere vleugels. De achtertuin van [eisers] wordt (op enige afstand van de perceelgrens) aan de achterzijde en de zijkant omsloten door gebouwen met een hoogte van 9-10 meter. Een éénlaags bouwdeel (de ‘B-vleugel’) was gesitueerd naast de zijdelingse perceelgrens van [eisers] , ter hoogte van de woning van [eisers]
2.3.
Op 23 en 24 juni 2015 hebben informatiebijeenkomsten plaatsgevonden waarin plannen zijn gepresenteerd voor – onder meer – de vervanging van genoemde B-vleugel door een woonvleugel van drie bouwlagen met in totaal 13 (zorg)appartementen.
2.4.
Bij brief van 28 september 2015 heeft [eisers] de Stichting er op gewezen dat zij civielrechtelijk aansprakelijk kan en zal zijn indien zij, ook al bouwt zij conform een omgevingsvergunning, aan [eisers] onrechtmatige hinder of schade toebrengt.
2.5.
Het vigerende bestemmingsplan staat ter plaatse van de B-vleugel bebouwing toe met een hoogte van 12 meter met een minimale afstand tot de zijdelingse perceelgrens van 5 meter.
2.6.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haren (hierna: het college) heeft de Stichting op 11 februari 2016 een (omgevings)vergunning verleend voor (onder meer) het bouwen van een nieuwe vleugel met een hoogte van 9-10 meter. Genoemde vleugel (die dient ter vervanging van de ‘oude’ B-vleugel) zal worden gesitueerd op een afstand van 4.70 tot 5 meter vanaf de zijdelingse perceelgrens van [eisers]
2.7.
[eisers] heeft bezwaar gemaakt tegen de verleende vergunning en de voorzieningenrechter van de sector bestuursrecht verzocht een voorlopige voorziening te treffen. In zijn uitspraak van 9 juni 2016 constateert de voorzieningenrechter ten aanzien van de afstand tot de zijdelingse perceelgrens een gebrek in het besluit. Onder verwijzing naar de in artikel 34 van de geldende planvoorschriften gegeven mogelijkheid van het bestemmingsplan af te wijken (een zogenoemde ‘binnenplanse vrijstelling’) heeft de voorzieningenrechter het verzoek desalniettemin afgewezen. In dit kader is overwogen:
“6.16. De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat ten behoeve van dit bouwplan met toepassing van artikel 34, aanhef en onder a, van de planvoorschriften een omgevingsvergunning kan worden verleend ten behoeve van het bouwen en gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan.
6.17
Verweerder heeft reeds op voorhand aangegeven dat hij in dit geval bereid is om, zo nodig, gebruik te maken van de mogelijkheid om met toepassing van artikel 34, aanhef en onder a, van de planvoorschriften een omgevingsvergunning als hiervoor omschreven te verlenen.
6.18
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter wordt het woongenot van verzoeker Ybema door de afwijking van het bestemmingsplan niet onevenredig aangetast. In dit verband is van belang dat slechts sprake is van een geringe overschrijding van de afstand van 5 meter tot de zijdelingse perceelgrens en dat het bouwplan de op grond van het bestemmingsplan bestaande bouwmogelijkheden niet volledig opvult.
6.19
Onder deze omstandigheden is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter aannemelijk dat het hiervoor geconstateerde gebrek in het bestreden besluit bij de te nemen beslissing op bezwaar zal worden gerepareerd. De voorzieningenrechter ziet in dat gebrek daarom geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening.”
2.8.
Onder verwijzing naar eerder verzonden brieven van 28 september 2015, 12 november 2015 en 18 februari 2016 heeft [eisers] per brief van 1 april 2016 de Stichting gewezen op zijn standpunt dat de bouw onrechtmatige hinder zal opleveren en dat [eisers] door de bouw grote schade zal lijden. [eisers] heeft verzocht binnen een week te bevestigen dat de Stichting alle schade zal vergoeden.
2.9.
Bij schrijven van 13 april 2016 heeft de Stichting meegedeeld dat zij vasthoudt aan het vergunde bouwplan en dat zij het door [eisers] gestelde onrechtmatig handelen betwist.
2.10.
De Stichting is gestart met de bouw.
2.11.
Bij beschikking van 20 juli 2016 is het bezwaar gegrond verklaard met dien verstande dat alsnog omgevingsvergunning is verleend ten behoeve van het bouwen op een kortere afstand dan 5 meter tot aan de zijdelingse perceelgrens.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vordert samengevat - dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. zal bepalen dat de Stichting de reeds aangevangen bouwwerkzaamheden, binnen 12 uur na betekening van dit vonnis, dient te staken en gestaakt dient te houden,
II. zal bepalen dat het de Stichting is verboden nieuwe of andere werkzaamheden, die met dit onderhavige bouwplan te maken hebben, uit te voeren,
III. zal bepalen dat de Stichting een dwangsom verbeurt van € 50.000,00 voor iedere overtreding van het onder I en/of II bepaalde en € 15.000,00 per dag dat de overtreding voortduurt, althans een door de voorzieningenrechter te bepalen dwangsom,
IV. de Stichting zal veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
De Stichting voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Van een spoedeisend belang bij de gevraagde voorzieningen is in voldoende mate gebleken. De omstandigheid dat [eisers] sinds juni 2015, toen hij bekend werd met de bouwplannen, ruim één jaar heeft gewacht om de onderhavige vordering in te stellen, staat de spoedeisendheid niet in de weg nu de bouw daadwerkelijk is aangevangen.
4.2.
De voorzieningenrechter overweegt voorts als volgt.
4.3.
Vaststaat dat de bouwplannen zijn getoetst aan het bestemmingsplan en dat (na een met de beslissing op bezwaar verleende binnenplanse vrijstelling in verband met minimale afstand tot de zijdelingse perceelgrens) een vergunning is afgegeven voor de bouw van de nieuwe vleugel. Geconstateerd moet worden dat in de beslissing op bezwaar een belangenafweging heeft plaatsgevonden met betrekking tot de vraag of binnenplans afwijken planologisch aanvaardbaar was. Deze vraag is door het college bevestigend beantwoord.
4.4.
Of en in hoeverre een door de overheid verstrekte vergunning invloed heeft op de beoordeling van de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van degene die overeenkomstig de hem verstrekte vergunning handelt, doch daarbij schade of hinder toebrengt aan derden, hangt af van de aard van de vergunning en het belang dat wordt nagestreefd met de regeling waarop de vergunning berust, zulks in verband met de omstandigheden van het geval. Daarbij heeft te gelden dat de vergunninghouder er in het algemeen op mag vertrouwen dat de vergunning overeenkomstig de wet is verleend en de overeenkomstig de wet in aanmerking te nemen belangen door de vergunningverlenende instantie volledig en op juiste wijze zijn afgewogen, en dat hij gerechtigd is van die vergunning gebruik te maken. Bij het vaststellen van een bestemmingsplan en de daarin opgenomen bebouwingsregeling dient de gemeenteraad mede een afweging te maken van de onderlinge belangen van de burgers. In dit kader kunnen door de betrokken bestuursorganen ook beslissingen worden genomen over wat naar hun oordeel de ene burger van de andere aan hinder veroorzakende bouw moet aanvaarden en deze beslissingen kunnen ook in zekere mate via een beroep tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten ter toetsing aan de bestuursrechter worden voorgelegd. De wet verplicht echter niet tot een zodanige opzet van het bestemmingsplan dat in ieder individueel geval de ene burger de andere geen onrechtmatige hinder kan toebrengen door van de erdoor geboden bouwmogelijkheden gebruik te maken. Het belang van het voorkomen van onrechtmatige hinder door het gebruik maken van door een bestemmingsplan toegestane bouwmogelijkheden is niet een belang dat door de wettelijke regeling van het bestemmingsplan wordt nagestreefd. Dit neemt niet weg dat het bestemmingsplan, afhankelijk van de gedetailleerdheid ervan en van de omvang van het onderzoek dat eraan ten grondslag ligt, meer of minder sterke aanwijzingen kan bevatten dat, voorzover het gaat om de elementen die in het bestemmingsplan regeling hebben gevonden, het gebruik maken van de toegestane bouwmogelijkheden naar maatschappelijke opvattingen niet als onrechtmatige hinder is te beschouwen.
De rechter zal derhalve, voorzover de stellingen van partijen daartoe aanleiding geven, het bestemmingsplan in zijn beoordeling dienen te betrekken en zijn uitspraak te dien aanzien deugdelijk dienen te motiveren (HR 21 oktober 2005, NJ 2006, 418).
4.5.
Het vigerende bestemmingsplan is door geen van partijen geheel overgelegd. Gelet op de uitlating van de zijde van de Stichting dat in het bestemmingsplan bij het bepalen van de bebouwingsmogelijkheid impliciet rekening is gehouden met de belangen van omwonenden, kan worden aangenomen dat hier in het plan zelf, noch in de toelichting (expliciet) op is ingegaan. De omstandigheid dat het bepalingen betreft die betrekking hebben op een specifiek perceel vormt wel een aanwijzing dat het gebruik maken van de daarin geboden specifieke bouwmogelijkheid naar maatschappelijke opvattingen niet als onrechtmatige hinder is te beschouwen, maar dat een publiekrechtelijk concrete en volledige belangenafweging is gemaakt kan niet worden aangenomen. Dat in het kader van de verleende binnenplanse vrijstelling door het college ook daadwerkelijk een afweging is gemaakt van (alle) onderlinge belangen van de betrokkenen bij het gehele plan (en niet ‘slechts’ het onderdeel waarvoor vrijstelling aan de orde was) is voorts onvoldoende aannemelijk geworden.
De voorzieningenrechter acht zich daarom vrij de door [eisers] aangevoerde belangen in haar beoordeling te betrekken.
4.6.
Het antwoord op de vraag of het toebrengen van hinder onrechtmatig is, is blijkens vaste rechtspraak afhankelijk van de aard, ernst en de duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval waaronder de plaatselijke omstandigheden.
Uitgangspunt moet wel zijn dat onrechtmatige hinder niet te snel moet worden aangenomen. Tegenover het belang van [eisers] om geen last te hebben staat het recht van de Stichting om in beginsel zelf te bepalen wat zij met haar eigendom doet. Niet in geschil is dat de Stichting niet in strijd handelt met de expliciete voorschriften uit het burenrecht. Vooralsnog bestaat voorts geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de stellingen van de Stichting dat de voormalige B-vleugel zodanig verouderd was dat nieuwbouw noodzakelijk was en dat het oprichten van een bebouwing van drie lagen – teneinde dertien appartementen te kunnen realiseren – nodig is om de nieuwbouw rendabel te maken.
4.7.
Geconstateerd moet worden dat het bouwplan ten opzichte van de huidige situatie een verslechtering in het woongenot van [eisers] met zich brengt. Vooral op de verdiepingen boven de begane grond zal het uitzicht vanuit de woning beperkt worden door de nieuwbouw die aanzienlijk hoger is dan de oude B-vleugel. Ook is er ontegenzeggelijk een vermindering van (zon)licht op het perceel van [eisers]
Daarmee is evenwel nog niet gegeven dat ook sprake is van onrechtmatige hinder. Met name in een stedelijke omgeving zal men het een en ander van elkaar moeten dulden. Dit geldt te meer in een geval waarin men zich vestigt naast een perceel waarop – ook op dat moment al – geen bebouwing bestemd voor particuliere, individuele bewoning aanwezig was, maar een woonzorgcomplex. In aanmerking genomen de ter plaatse stedelijke omgeving, waarin het gebruikelijk is dat er enig zicht bestaat op elkaars erven en de aanwezige bebouwing in de praktijk altijd enige mate van licht en uitzicht wegneemt, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de vervanging van de éénlaagse bebouwing door een drielaagse bebouwing niet als bron van onrechtmatige hinder moet worden aangemerkt. Civielrechtelijk bestaat er geen (subjectief) recht op een in de tijd onbeperkt vrij uitzicht of maximale zonlichttoetreding, ook niet als onderdeel van het eigendomsrecht. Uit de door [eisers] overgelegde bezonningsstudie van 15 maart 2016 kan voorts niet ondubbelzinnig worden afgeleid dat er een dusdanige afname van (zon)lichtinval zal optreden dat dit als onrechtmatige hinder valt aan te merken. In ieder geval is de vermindering van zonlicht op het perceel niet zo ernstig als verwoord in de in het rapport van De Werff Architectuur opgenomen conclusies. De conclusie dat de woning en tuin in de zomer (21 juni) vanaf vroeg in de ochtend tot in de loop van de middag in de schaduw liggen strookt bijvoorbeeld niet met de in datzelfde rapport opgenomen conclusie dat de woning in het voorjaar vanaf vroeg in de ochtend tot in het begin van de middag in de schaduw ligt. Dat de zonsituatie op 21 juni slechter is dan op 21 maart is immers evident in strijd met het algemeen bekende feit dat de zon op 21 juni hoger aan de hemel staat dan op 21 maart.
4.8.
Niet gebleken is voorts dat de Stichting onvoldoende rekening heeft gehouden met de gerechtvaardigde belangen van [eisers] Juist is dat zij na presentatie van het plan geen aanpassingen meer heeft gedaan, wat bij [eisers] begrijpelijkerwijs de indruk heeft kunnen wekken dat geen rekening is gehouden met zijn belangen. De Stichting heeft echter afdoende aannemelijk gemaakt dat al bij het maken van het plan rekening was gehouden met de belangen van de buurt en dat mede daarom – onder meer – een, volgens het vigerend bestemmingsplan wel toegestane, vierde bouwlaag achterwege is gelaten, hetgeen ten koste is gegaan van het realiseren van een aantal extra appartementen. Ook is toegelicht dat bij het ontwerp geprobeerd is de privacy van [eisers] zo min mogelijk te schaden. Zo is op de begane grond geen appartement gerealiseerd en zijn de appartementen daarboven zo ontworpen dat aan de kant van de woning van [eisers] geen woonkamers zijn gesitueerd maar de slaap- en werkkamer.
4.9.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de gevraagde voorzieningen niet toewijsbaar zijn.
4.10.
[eisers] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Stichting worden begroot op:
- griffierecht € 619,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 1.435,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van de Stichting tot op heden begroot op € 1.435,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H.S. Lebens - de Mug en in het openbaar uitgesproken op 7 september 2016.