5.2Grondslag
Voordat de rechtbank kan toekomen aan de overige door eisers aangevoerde beroepsgronden, ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of verweerder met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, sub 2, juncto artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Bor, voor het onderhavige bouwplan een omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Blijkens de tekst van artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Bor, gelezen in samenhang met de in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor opgenomen definitie, komt voor een omgevingsvergunning op deze grondslag in aanmerking een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, waarbij geldt dat als een bijbehorend bouwwerk is aan te merken een uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel een functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.
Uitbreiding hoofdgebouw
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor wordt onder een bijbehorend bouwwerk eveneens verstaan een uitbreiding van een hoofdgebouw. Daarbij is geen beperking opgenomen, in die zin dat de uitbreiding functioneel of bouwkundig moet zijn te onderscheiden van de rest van het gebouw. Ook is niet de beperking opgenomen dat de uitbreiding betrekking moet hebben op een reeds bestaand gebouw. Op zichzelf is het mogelijk dat een bijbehorend bouwwerk (een uitbreiding van een hoofdgebouw) gedurende hetzelfde bouwproces wordt gebouwd (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 september 2015, ECLI:NL:RVS:2767).
Dit laat echter onverlet, dat sprake dient te zijn van een uitbreiding, wat meebrengt dat die uitbreiding van het (beoogde) hoofdgebouw moet kunnen worden onderscheiden.
Het onderhavige bouwplan betreft een nieuwbouwwoning (een recreatiewoning). Uit de aanvraag en besluitvorming blijkt niet welk gedeelte van het gebouw als uitbreiding ten opzichte van het (beoogde) hoofdgebouw moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben verweerder en derde partij dit evenmin kunnen duiden. De rechtbank is daar ook overigens niet van gebleken. Het bouwplan voorziet in één (ondeelbaar) hoofdgebouw waarvoor als geheel een omgevingsvergunning is aangevraagd en verleend.
Van een uitbreiding van een hoofdgebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor is de rechtbank dan ook niet gebleken.
Ander bijbehorend bouwwerk
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor wordt onder een bijbehorend bouwwerk eveneens verstaan een functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.
Uit deze definitie vloeit voort dat van een bijbehorend bouwwerk in zoverre enkel sprake kan zijn, als het bijbehorende bouwwerk als zodanig kan worden onderscheiden van het hoofdgebouw. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn als in een gedeelte van een gebouw niet de primaire bestemming (zoals wonen) wordt gerealiseerd, maar een garage/berging. Dat gedeelte kan dan worden gekwalificeerd als een bijbehorend bouwwerk.
Van een dergelijke situatie is de rechtbank evenmin gebleken. Uit de aanvraag en besluitvorming blijkt niet welk gedeelte van het gebouw als bijbehorend bouwwerk ten opzichte van het (beoogde) hoofdgebouw moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben verweerder en derde partij dit evenmin kunnen duiden. De rechtbank is daar ook overigens op geen enkele wijze van gebleken.
Van een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor is de rechtbank ook in zoverre dus niet gebleken.
Verweerder heeft ter zitting nog het standpunt ingenomen dat als bijbehorend bouwwerk dient te worden aangemerkt het gebouw, voor zover dat gebouw strijdig is met het bestemmingsplan. Dit standpunt kan de rechtbank niet volgen. Artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wabo, juncto artikel 4, eerste lid, van bijlage II van het Bor, strekt er niet toe om op grond daarvan iedere afwijking van het bestemmingsplan zonder enige beperking
toe te staan. Een dergelijke uitleg zou bovendien artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de Wabo zinledig maken.
Naar het oordeel van de rechtbank was verweerder dan ook niet bevoegd om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wabo een omgevingsvergunning te verlenen.
Reeds hierom is het beroep gegrond en kunnen de overige beroepsgronden van eisers verder onbesproken blijven.
6. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
7. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien.
8. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden.
9. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding nu van de zijde van eisers, ondanks het daartoe in het beroepschrift gedane verzoek, niet middels het bij de kennisgeving voor de zitting meegezonden formulier proceskosten is aangetoond dat er sprake is van daarvoor in aanmerking komende proceskosten welke zijn gemaakt voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.