In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een executiegeschil, vordert de besloten vennootschap [X] dat de voorzieningenrechter [Z] zal veroordelen om zich te onthouden van de executie van eerdere beschikkingen en de ten laste van [X] gelegde executoriale derdenbeslagen op te heffen. [Z] heeft in reactie hierop verweer gevoerd en vorderingen in reconventie ingesteld, waaronder het verzoek om een correcte bruto/netto-specificatie van zijn beëindigingsvergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat [Z] op 1 januari 2014 in dienst trad bij [X] en later ook bij [Y], en dat hij op 24 juli 2015 door beide vennootschappen is ontslagen. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat het ontslag onterecht was en heeft [X] en [Y] veroordeeld tot betaling van diverse vergoedingen aan [Z].
De voorzieningenrechter heeft in deze procedure beoordeeld of [Z] de bevoegdheid heeft om de executie voort te zetten en of hij daarbij misbruik van recht maakt. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat [Z] misbruik maakt van zijn executiebevoegdheid door hogere bedragen te vorderen dan waar hij recht op heeft, en heeft daarom het beslag opgeheven voor zover dit het bedrag van € 63.838,25 te boven gaat. Tevens is [Z] veroordeeld om verdere executie te staken. De vorderingen van [Z] in reconventie zijn afgewezen, en hij is veroordeeld in de kosten van de procedure.
De uitspraak is gedaan door mr. W.K.F. Hangelbroek, voorzieningenrechter, op 4 februari 2016, en is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.