5.4Ingevolge de begripsbepalingen in artikel 1 van de planvoorschriften wordt verstaan onder:
aanbouw: een op zichzelf staand, al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw;
uitbouw: een gebouw dat als vergroting van een bestaande ruimte is gebouwd aan een hoofdgebouw, welk gebouw door de vorm onderscheiden kan worden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.
6. Verweerder heeft het bouwplan van [naam 1] aangemerkt als zowel een aanbouw als een uitbouw van de woning en heeft vervolgens het bouwplan getoetst aan de voor aan- en uitbouwen geldende planvoorschriften, opgenomen in artikel 5.2.2. Hiertoe heeft verweerder gesteld dat het een aanbouw betreft omdat de uitbreiding een afzonderlijke ruimte is aan het bestaande hoofdgebouw, daarmee in directe verbinding staat en door de vorm en het materiaalgebruik architectonisch ondergeschikt is. Er is sprake van een uitbouw omdat de uitbreiding een vergroting is van een bestaande ruimte, aan het bestaande hoofdgebouw wordt gebouwd en door de vorm kan het onderscheiden worden van het hoofdgebouw en door de vorm en het materiaalgebruik is het voorts architectonisch ondergeschikt aan het hoofdgebouw.
7. Uit het advies van de bezwaarschriftencommissie, dat verweerder integraal aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, blijkt dat, om het nieuwe bouwdeel als door de vorm onderscheiden en in architectonisch ondergeschikt te achten, het volgende van belang is geacht. Het nieuwe bouwdeel wordt in andere materialen en kleurstelling uitgevoerd. Het nieuwe bouwdeel heeft – in tegenstelling tot de bestaande woning – geen kap, loopt op de begane grond in de breedte verder door en heeft op de eerste verdieping een schuine wand. Het nieuwe bouwdeel wordt uitgevoerd in antraciet geverfd hout, heeft enkele verspringingen en loopt uit in een luifelrand met daarvoor een grote raampartij. Het bestaande hoofdgebouw betreft een klassiek woonhuis met bakstenen en een kap.
Het bestaande hoofdgebouw is 7.8 meter diep. Het nieuwe bouwdeel meet 6.6. meter tot aan het einde van de luifelrand en is op de begane grond 1,7 meter breder. Het nieuwe bouwdeel is lager en kleiner dan het bestaande hoofdgebouw, heeft een iets verlaagde glazen overgang van een meter en een luifelrand van een meter. Het nieuwe bouwdeel heeft een zelfstandige dakconstructie en hoewel de goothoogte aan één kant gelijk is aan het bestaande hoofdgebouw, loopt vanwege de glazen overgang de goot niet door. De commissie onderkent dat het nieuwe bouwdeel qua volume bijna even groot is als de bestaande woning, maar wat betreft de uiterlijke verschijningsvorm kan het duidelijk worden onderscheiden van het bestaande hoofdgebouw en is het tevens architectonisch onderschikt aan het bestaande hoofdgebouw.
8. De voorzieningenrechter is gelet op de overgelegde stukken, tekeningen en foto-impressies van oordeel dat het nieuwe bouwdeel niet is aan te merken als een aanbouw of als een uitbouw. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat het nieuwe bouwdeel door de uiterlijke verschijningsvorm weliswaar kan worden onderscheiden van de bestaande woning, maar dat het nieuwe bouwdeel niet als architectonisch ondergeschikt is aan te merken. Voor dat oordeel acht de voorzieningenrechter doorslaggevend dat het nieuwe bouwdeel slechts iets minder diep is dat de bestaande woning (1,2 meter), maar 1,7 meter breder is en het volume van het bestaande bouwdeel nagenoeg gelijk is. Het nieuwe bouwdeel bevat, net als de woning twee verdiepingen, die geheel ten dienste staan aan de woonfunctie. Het enkele feit dat de kap van de bestaande woning maakt dat de bestaande woning iets hoger is, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht. Door de omvang, inhoud en uiterlijke verschijningsvorm is het nieuwe bouwdeel naar het oordeel van de rechtbank daarom niet als architectonisch ondergeschikt aan de bestaande woning aan te merken. Dat het nieuwe bouwdeel vanaf de straatzijde niet geheel zichtbaar is, maakt dat niet anders.
9. Nu naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake is van een aanbouw of uitbouw, heeft verweerder het bouwplan van [naam 1] ten onrechte enkel getoetst aan artikel 5.2.2, onder g, van de planvoorschriften.
Hieruit volgt dat de verleende omgevingsvergunning op onjuiste gronden is verleend. Het bestreden besluit kan niet in stand blijven. Het beroep daartegen is gegrond. Wat voor het overige is aangevoerd, blijft daarom buiten beschouwing.
Verweerder dient een nieuw besluit op het bezwaar van verzoekers te nemen. In het kader van deze heroverweging dient beoordeeld te worden of er een andere rechtsgrond voor het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning bestaat.
10. Omdat het beroep gegrond is en verweerder wordt opgedragen om een nieuw besluit te nemen, bestaat er aanleiding om in afwachting van dat nieuwe besluit een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb de voorlopige voorziening dat het primaire besluit van 30 juni 2016 is geschorst tot zes weken na bekendmaking van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar.
11. Omdat het beroep gegrond is en een voorlopige voorziening wordt getroffen, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekers het door hen betaalde griffierecht voor het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening vergoedt.
12. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.488,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,-- en een wegingsfactor 1). Tevens dient verweerder reiskosten ad € 25,74 te vergoeden.