ECLI:NL:RBOVE:2016:5307

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
20 september 2016
Publicatiedatum
24 februari 2017
Zaaknummer
C/08/181079 / FT-RK 16/13
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schuldsanering wegens niet te goeder trouw ontstaan schulden

Op 20 september 2016 heeft de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling door een gescheiden vrouw met vier inwonende kinderen. De verzoekster, die een PW-uitkering ontvangt van € 914,50 per maand, heeft een aanzienlijke schuldenlast van € 195.386,89, waaronder een schuld aan de gemeente [X] van € 55.666,46 en een schuld aan Menzis Zorgkantoor van € 115.970,66. Tijdens de zitting op 6 september 2016 heeft de verzoekster verklaard dat de schuld aan Menzis Zorgkantoor verband houdt met het persoonsgebonden budget (PGB) van haar oudste zoon, die autistisch is en intensieve zorg nodig heeft. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoekster en haar ex-echtgenoot PGB-gelden hebben ontvangen, maar dat deze niet correct zijn verantwoord. De rechtbank concludeert dat de verzoekster niet te goeder trouw is geweest in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoekschrift, met name met betrekking tot de schulden aan Menzis Zorgkantoor en de gemeente [X]. De rechtbank wijst het verzoek af op grond van artikel 288 lid 1, aanhef en onder b van de Faillissementswet (Fw), en oordeelt dat de omstandigheden als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw niet aannemelijk zijn gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team toezicht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer: C/08/181079 / FT-RK 16/13
datum vonnis: 20 september 2016
Vonnis van de rechtbank Overijssel, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, op het verzoek van:

[verzoekster] ,

wonende te [woonplaats] ,
verzoekster, verder te noemen: [verzoekster] .

Het procesverloop

[verzoekster] heeft een verzoekschrift ingediend de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uit te spreken.
De zaak is behandeld ter terechtzitting van 6 september 2016. Ter zitting is [verzoekster] verschenen. Van de behandeling heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
Het vonnis is bepaald op vandaag.

De beoordeling

De feiten
[verzoekster] is een gescheiden vrouw met vier inwonende kinderen, waarvan één meerderjarig. Haar oudste meerderjarige zoon woont bij de ex-echtgenoot van [verzoekster] . Zij ontvangt een PW-uitkering ad € 914,50 per maand.
De schuldenlast van [verzoekster] bedraagt in totaal € 195.386,89, waaronder een schuld aan de gemeente [X] van € 55.666,46 en Menzis Zorgkantoor van € 115.970,66.
De toelichting van [verzoekster]
Ter zitting heeft [verzoekster] verklaard dat de schuld aan Menzis Zorgkantoor betrekking heeft op het PGB van haar oudste zoon. Deze zoon is autistisch en heeft vierentwintig uur per dag zorg nodig, aldus [verzoekster] . Volgens [verzoekster] kwamen de PGB-gelden binnen op een rekening ten behoeve van haar destijds minderjarige oudste zoon. Voor deze rekening waren verzoekster en haar ex-echtgenoot gemachtigd. Gesteld wordt dat haar ex-echtgenoot de bedragen had gepind en dat niet voldoende stukken ter verantwoording van de uitgaven zijn aangeleverd. Desgevraagd weet [verzoekster] niet of bezwaar is gemaakt tegen de terugvordering. Wat betreft de terugvordering van de gemeente [X] weet [verzoekster] niet of het ingestelde bezwaar of beroep al dan niet is verloren.
De overwegingen van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende aannemelijk geworden dat [verzoekster] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. De rechtbank doelt daarbij met name op de schuld aan Menzis Zorgkantoor en de gemeente [X] . De rechtbank overweegt daartoe het navolgende.
Uit het verzoekschrift blijkt dat sprake is van een schuld van € 115.970,66 aan Menzis Zorgkantoor betreffende de terugvordering van (mede) door [verzoekster] ontvangen PGB. [verzoekster] en haar ex-echtgenoot hebben PGB ontvangen in verband met de zorg voor hun oudste zoon. Uit het verzoekschrift blijkt dat deze schuld is ontstaan in de periode van 2010 tot en met 2013. Uit de stukken blijkt dat de schuld het gevolg is van het niet dan wel niet juist verantwoorden van het ontvangen PGB. Menzis Zorgkantoor heeft het (ten onrechte) mede door [verzoekster] ontvangen PGB van haar teruggevorderd. Niet gebleken is of [verzoekster] is opgekomen tegen het terugvorderingsbesluit. Nu dit besluit kennelijk onherroepelijk is geworden moet worden uitgegaan van de juistheid van dat besluit. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat [verzoekster] ten aanzien van de schuld aan Menzis Zorgkantoor, voor zover dat ligt binnen de zogeheten vijfjaarstermijn, niet te goeder trouw is geweest.
Uit het verzoekschrift blijkt voorts dat sprake is van een schuld aan de gemeente [X] van € 55.666,46. Blijkens het herzienings- en terugvorderingsbesluit van 11 september 2013 wordt de uitkering van [verzoekster] herzien en teruggevorderd over de periode 16 april 2010 tot en met 30 juni 2013. De reden van de herziening en terugvordering is dat [verzoekster] niet aan de gemeente [X] heeft doorgegeven dat zij over die periode éénmalige of periodieke inkomsten, te weten van het PGB, heeft gehad. Ter zitting heeft [verzoekster] niet helder kunnen maken of het instellen van bezwaar en beroep nog heeft geleid tot een lagere terugvordering van de gemeente. De rechtbank gaat daarom uit van de juistheid van het herzienings- en terugvorderingsbesluit. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat [verzoekster] ten aanzien van de schuld aan de gemeente [X] , voor zover dat is gelegen binnen de zogeheten vijfjaarstermijn, evenmin te goeder trouw is geweest.
De overige schuldenlast behoeft, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen nadere bespreking.
Het verzoek zal worden afgewezen op grond van artikel 288 lid 1, aanhef en onder b Faillissementswet (Fw).
Omstandigheden als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw. zijn evenmin aannemelijk geworden, zodat het verzoek ook op deze grond niet kan worden toegewezen.

De beslissing:

de rechtbank:
wijst het verzoek af.
Gewezen door mr. E. Venekatte, lid van genoemde kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 september 2016, in tegenwoordigheid van de griffier.