ECLI:NL:RBOVE:2016:649

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
25 februari 2016
Zaaknummer
C/08/171558 / FA RK 15-1110
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot ontkenning vaderschap na DNA-onderzoek

In deze zaak heeft de rechtbank Overijssel op 12 januari 2016 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van een man die de ontkenning van zijn vaderschap over zijn dochter wilde laten verklaren. De man had eerder een verzoek ingediend, waarin hij stelde dat hij niet de biologische vader van de dochter is, en vroeg om een nieuw DNA-onderzoek. De rechtbank heeft vastgesteld dat er al een DNA-onderzoek had plaatsgevonden, waaruit bleek dat de man wel degelijk de biologische vader is van de dochter. De man had twijfels over de juistheid van de procedure van het DNA-onderzoek en verzocht om een contra-expertise. De rechtbank oordeelde dat er geen reden was om aan de juistheid van het eerdere onderzoek te twijfelen, aangezien dit was uitgevoerd volgens de geldende richtlijnen en procedures. De rechtbank wees het verzoek van de man af, omdat hij niet kon aantonen dat er onregelmatigheden waren bij de DNA-afname. De rechtbank concludeerde dat het verzoek van de man om de ontkenning van het vaderschap niet gegrond was, omdat hij de biologische vader van de dochter is. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking kan door partijen in hoger beroep worden aangevochten bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Familierecht en Jeugdrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer: C/08/171558 / FA RK 15-1110
datum beschikking: 12 januari 2016 (MHL)
Beschikking van de rechtbank Overijssel, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, in de zaak van:

[verzoeker] ,

verder ook de man te noemen,
wonende te [woonplaats 1] , [adres 1] ,
verzoeker,
advocaat: voorheen mr. R.E. Schepers te Enschede
thans: mr. K.H.P. Selcraig te Zwolle,
tegen

[belanghebbende] ,

verder ook de dochter te noemen,
wonende te [woonplaats 2] , [adres 2] ,
advocaat: mr. L.J. Speijdel,
belanghebbende.

Het procesverloop

Bij op 12 mei 2015 ter griffie ingekomen verzoekschrift met bijlagen heeft de man verzocht de ontkenning van het vaderschap over de dochter gegrond te verklaren.
Op 5 november 2015 is een F9-formulier van de dochter ingekomen, waarin zij stelt dat op basis van een uitgevoerd DNA-onderzoek het verzoek van de man moet worden afgewezen en waarop namens de man is gereageerd bij brief van 11 november 2015.
Bij op 15 november 2015 ingekomen brief d.d. 14 november 2015 heeft de man zijn verzoek vermeerderd in die zin dat de rechtbank op grond van artikel 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaalt dat de dochter het uitgevoerde DNA-onderzoek met de heer [C] in het geding brengt.
De zaak is behandeld ter zitting van 17 december 2015. Ter zitting zijn verschenen: de man, bijgestaan door mr. K.H.P. Selcraig en de dochter, bijgestaan door mr. L.J. Speijdel. De standpunten van partijen zijn toegelicht. Van de behandeling heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
De beschikking is bepaald op heden.

De vaststaande feiten

De man is op [datum 1] gehuwd met [A] . Op [datum 2] is uit dit huwelijk de dochter geboren. Vervolgens zijn nadien uit dit huwelijk geboren [B] op [datum 3] en [verzoeker] op [datum 4] .
In 1999 is de echtscheiding tussen de man en zijn echtgenote uitgesproken. [A] is op [datum 5] overleden.

De standpunten van partijen

De man is in 2007 in contact gekomen met de heer [C] . Deze heeft zich bij de man gemeld omdat hij zicht afvraagt, na suggestie hieromtrent door de zus van de man, of de man zijn vader zou kunnen zijn. De man heeft ontkend dat hiervan sprake zou kunnen zijn en de heer [C] heeft de man geloofd op zijn woord en er heeft geen DNA-onderzoek plaatsgevonden. In augustus 2014 is er opnieuw contact geweest tussen de heer [C] en de man. De heer [C] deelde de man mee dat uit inmiddels uitgevoerd DNA-onderzoek bleek dat er een verwantschapsscore van 96,4% tussen de heer [C] en de dochter bestaat. Aangezien de heer [C] eveneens meedeelde dat middels DNA-onderzoek was komen vast te staan dat zijn ouders ook zijn biologische ouders zijn, ontstonden hierdoor twijfels bij de man omtrent het vaderschap van de dochter.
De man en zijn huidige echtgenote beschikken niet over het uitgevoerde DNA-onderzoek doch wensen duidelijkheid over het vaderschap van de man ten aanzien van de dochter, mede vanwege het feit dat de dochter een boek over haar leven aan het schrijven is. De man is bereid om zijn medewerking te verlenen aan een DNA-onderzoek en is van mening dat de dochter die medewerking ook dient te verlenen. De man verzoekt de ontkenning van het vaderschap over de dochter gegrond te verklaren.
Gedurende de procedure is een DNA-onderzoek uitgevoerd, met medewerking van de man en de dochter. De dochter stelt dat het verzoek van de man moet worden afgewezen, nu uit het DNA-onderzoek blijkt dat de man haar vader is.
Ter zitting heeft de man zich op het standpunt gesteld dat er een hernieuwd DNA-onderzoek dient plaats te vinden, aangezien hij twijfelt aan de juistheid van de uitgevoerde procedure en daarmee aan de betrouwbaarheid van de uitkomsten van deze test. De dochter verzet zich tegen dit verzoek en stelt dat de procedure correct is uitgevoerd en er geen enkele reden is om te twijfelen aan de uitkomst. De dochter heeft ook geen motief om deze uitkomst te hebben willen beïnvloeden, nu zij liever had gezien dat uit het onderzoek was gebleken dat er geen verwantschap tussen haar en de man bestaat.

De beoordeling van het verzoek en de motivering van de beslissing

Het verzoek is ingediend binnen de daarvoor geldende wettelijke termijn, zodat de man in het verzoek kan worden ontvangen.
Op de eerste plaats zal het verzoek van de man ex artikel 843a Rv besproken worden. De man heeft verzocht te bepalen dat de dochter de resultaten van het verwantschapsonderzoek dat tussen haar en de heer [C] is uitgevoerd in het geding brengt. De dochter heeft zich hiertegen verzet en gesteld dat dit rapport niet van belang is in de onderhavige procedure en bovendien gegevens bevat over de heer [C] , zodat hij in zijn privacy geraakt zou worden wanneer deze gegevens aan de man zouden worden verstrekt.
De rechtbank overweegt dat artikel 843a Rv een partij de mogelijkheid biedt om kennis te nemen van een schriftelijk bewijsmiddel dat haar in beginsel wel bekend is, maar niet in haar bezit is. De verzoeker moet een gerechtvaardigd belang hebben en het verzoek moet betrekking hebben op bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin de verzoeker of zijn rechtsvoorgangers partij zijn. Naar het oordeel van de rechtbank wordt aan deze beide vereisten niet voldaan. Niet gebleken is dat de man een direct en concreet belang heeft bij afschrift van de resultaten van het verwantschapsonderzoek tussen de dochter en de heer [C] . De man lijdt geen onredelijk nadeel, noch geniet de dochter een onredelijk voordeel doordat dit stuk niet in de procedure wordt betrokken. Hoezeer de man ook twijfelt over het vaderschap op basis van door de heer [C] gedane uitlatingen, de enige wijze waarop zekerheid kan worden verkregen over de biologische band tussen de man en de dochter is het uitvoeren van een verwantschapsonderzoek tussen hen beiden. Daarnaast geldt dat de man geen partij is in de rechtsbetrekking tussen de dochter en de heer [C] , zodat hij ook op deze grond geen aanspraak kan maken op een afschrift van het bedoelde rapport. Het incidentele verzoek van de man zal dan ook worden afgewezen.
Vervolgens heeft de man verzocht te bepalen dat een contra-expertise dient plaats te vinden, omdat hij twijfelt aan de wijze waarop het DNA-onderzoek heeft plaatsgevonden. De dochter heeft gesteld dat het onderzoek correct is uitgevoerd, conform de daartoe geldende richtlijnen, zodat er geen enkele reden is dit onderzoek opnieuw uit te voeren. Mocht de rechtbank dit noodzakelijk vinden, dan kan het bloedmonster dat van haar is afgenomen en in het ziekenhuis in Nijmegen is bewaard opnieuw worden gebruikt. De man voert hier tegenin dat dit niet aan zijn bezwaren tegemoet komt, aangezien hij nu juist twijfelt aan de gevolgde identificatieprocedure. Met andere woorden: mogelijk is het niet de dochter zelf geweest die bloed heeft afgegeven, maar is iemand anders in haar plaats gegaan.
De rechtbank wijst dit verzoek van de man af. Naar aanleiding van onderhavige procedure heeft de dochter medewerking verleend aan DNA-onderzoek. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden bij het Canisius-Wilhelmina-Ziekenhuis (CWZ) in Nijmegen. In de brief van
28 augustus 2015, waarin de resultaten van het onderzoek staan vermeld, valt te lezen dat de DNA-afname heeft plaatsgevonden bij een collega-laboratorium volgens de instructies van het CWZ aangaande legitimatie, identificatie en registratie van de materialen. De rechtbank heeft geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid hiervan. Dit geldt eens te meer nu uit het onderzoek een verwantschap blijkt. Immers, wanneer de stelling van de man dat de dochter zou hebben ‘gesjoemeld’ met de bloedafname zou worden gevolgd, impliceert dit dat in plaats van de dochter bloed zou zijn afgenomen van iemand die een vergelijkbare verwantschap met de man vertoont. De man heeft op geen enkele manier aannemelijk gemaakt hoe en door wie dat gedaan zou kunnen zijn.
Daarnaast heeft de dochter duidelijk gesteld dat zij liever een andere uitslag zou hebben gezien. In dat geval zou de dochter veel eenvoudiger hebben kunnen ‘sjoemelen’, aangezien een veel grotere groep mensen
geenverwantschap met de man vertoont. De rechtbank acht het uitermate onwaarschijnlijk, zo dit al mogelijk zou zijn, dat de dochter een zodanige fraude zou plegen dat hierdoor een door haar niet gewenste uitslag wordt gerealiseerd. Al met al acht de rechtbank zich voldoende voorgelicht omtrent het biologisch vaderschap van de man over de dochter, zodat de rechtbank een nieuw DNA-onderzoek niet nodig acht.
Artikel 1:200 lid 1 Burgerlijk Wetboek bepaalt dat het vaderschap over een kind kan worden ontkend op de grond dat de man niet de biologische vader is van het kind. Nu vast is komen te staan dat de man wel de biologische vader van de dochter is, wordt niet voldaan aan de grondslag voor ontkenning van het vaderschap, zodat het verzoek van de man om de ontkenning van het vaderschap gegrond te verklaren, wordt afgewezen.
Gezien de familierechtelijke betrekking tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd.

De beslissing

De rechtbank:
Wijst af de verzoeken van de man.
Compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.H. van der Lecq, in tegenwoordigheid van
J.H.A.L. Koelen-Goosink als griffier en in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2016.
Tegen deze beschikking kan – uitsluitend door tussenkomst van een advocaat – hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden:
door verzoeker en door degene(n) aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden: binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
door andere belanghebbenden: binnen drie maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.