ECLI:NL:RBOVE:2016:9

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
6 januari 2016
Publicatiedatum
5 januari 2016
Zaaknummer
C/08/169177 / HA ZA 15-162
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. van der Hulst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfgenaamschap en testamentaire voorwaarden in een erfeniskwestie

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Overijssel, stond de vraag centraal of eiseres [A] als enige erfgenaam van erflater [C] kon worden aangemerkt, ondanks de voorwaarde in het testament dat zij ten tijde van zijn overlijden nog met hem samen moest wonen. Eiseres stelde dat, hoewel zij en erflater in 2008 gescheiden van elkaar waren gaan wonen, hun relatie niet was verbroken en dat erflater altijd de intentie had gehad haar als enige erfgename achter te laten. De rechtbank oordeelde dat de bewoordingen van het testament duidelijk waren en dat er ten tijde van het overlijden geen sprake meer was van samenwonen of een gemeenschappelijke huishouding, waardoor de primaire vordering van [A] werd afgewezen.

Daarnaast vorderde [A] een bedrag van € 30.000,00 van [B], de zuster van erflater, op basis van gemaakte afspraken over de verbetering van de woning van erflater. De rechtbank oordeelde dat [A] haar stellingen onvoldoende had onderbouwd en wees deze vordering af. Wel werd een vordering van [A] tot betaling van € 25.539,41 toegewezen, omdat [B] ongerechtvaardigd was verrijkt door de uitkering van de levensverzekering die aan de Direktbank was gedaan, terwijl [A] als begunstigde had moeten worden aangemerkt. In reconventie werd de vordering van [B] tot betaling van € 5.000,00 aan [A] toegewezen, omdat er een schuldbekentenis was opgesteld, hoewel de rechtbank de intentie van erflater om [A] te ondersteunen niet kon vaststellen. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/169177 / HA ZA 15-162
Vonnis van 6 januari 2016
in de zaak van
[A],
wonende te [plaats 1] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. P.A. Roscam Abbing,
tegen
[B],
wonende te [plaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. J.W. Damstra.
Partijen zullen hierna [A] en [B] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 3 juni 2015
  • het proces-verbaal van comparitie van 25 augustus 2015 en de ter gelegenheid van de mondelinge behandeling overgelegde stukken (producties 23 tot en met 30 zijdens [A] en productie 7 zijdens [B] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[A] is in 1995 een affectieve relatie aangegaan en gaan samenwonen met de heer [C] te [plaats 3] , hierna te noemen: erflater.
2.2.
[B] is de (enige) zuster van erflater.
2.3.
[A] en erflater zijn in 2008 gescheiden van elkaar gaan wonen. Erflater bleef wonen in de aan hem in eigendom toebehorende woning aan de [adres 1] te [plaats 3] . [A] betrok een andere woning. Zij woonde van januari 2008 tot juni 2009 aan de [adres 2] te [plaats 1] en vanaf juni 2009 aan de [adres 3] te [plaats 1].
2.4.
Erflater is op 20 april 2014 overleden te Deventer.
2.5.
Erflater heeft op 6 juli 1995 een testament opgemaakt. Hierin heeft erflater onder meer het volgende bepaald:
“Indien ik zonder gehuwd geweest te zijn en zonder achterlating van afstammelingen mocht overlijden vóór mijn levenspartner en huisgenote [A] , geboren te [plaats 1] op [geboortedatum] hierna te nomen ‘mijn partner’, en zij mij tenminste dertig dagen overleeft, benoem ik mijn partner tot mijn enige erfgename, mits ik ten tijde van mijn overlijden nog met mijn partner samenwoon en met haar een gemeenschappelijke huishouding voer.”
2.6.
Na het overlijden van erflater heeft notaris mr. J.G.R.C. Prinsen te Deventer een verklaring van erfrecht afgegeven en daarin [B] als enige erfgenaam van erflater aangemerkt. [B] heeft de nalatenschap van erflater zuiver aanvaard.
2.7.
Erflater had in het kader van de financiering van de aankoop van zijn woning een hypothecaire lening afgesloten bij de Direktbank, ten tijde van zijn overlijden per saldo groot ca. € 140.000,00.
2.8.
Erflater had voorts een levensverzekeringspolis afgesloten bij ASR Levensverzekeringen N.V. (verder: ASR), polisnummer [nummer]. Het verzekerd bedrag was € 25.525,00, uit te keren bij overlijden vóór 1 september 2018. Op 1 februari 2012 heeft erflater de begunstigde op deze verzekering gewijzigd en daarbij [A] als begunstigde aangewezen. De verzekering was verpand aan de Direktbank. ASR heeft het op de polis uit te keren bedrag van € 25.525,00 vermeerderd met € 14,41 rente, op verzoek van de Direktbank op 10 juli 2014 uitgekeerd aan de Direktbank.
2.9.
In juli/augustus 2014 heeft [B] de woning van erflater verkocht voor een koopprijs van € 220.000,00. De notariële overdracht vond plaats op 26 september 2014.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[A] vordert, samengevat:
primair
te verklaren voor recht dat [A] in plaats van [B] enig erfgenaam is van erflater;
subsidiair
de erfstelling in de uiterste wilsbeschikking van erflater, waarbij [A] door erflater tot zijn enige erfgenaam is benoemd, te vernietigen voor zover het betreft de daaraan verbonden voorwaarde dat erflater ten tijde van zijn overlijden nog met [A] zou samenwonen en met haar een gemeenschappelijke huishouding zou voeren;
te verklaren voor recht dat [A] in plaats van [B] enig erfgenaam is van eflater;
meer subsidiair
[B] te veroordelen aan [A] te betalen de somma van € 30.000,00, met rente;
[B] te veroordelen aan [A] te betalen de somma van € 25.539,41, met rente.
3.2.
[B] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[B] vordert samengevat - veroordeling van [A] om aan [B] te betalen een bedrag van € 5.000,00 en de polis uit levensverzekering van ASR partieel te vernietigen, in die zin dat [A] niet de begunstigde is in deze levensverzekering.
3.5.
[A] voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
[A] legt aan haar primaire en subsidiaire vorderingen ten grondslag dat zij en erflater, nadat zij in 2008 gescheiden van elkaar zijn gaan wonen hun relatie hebben voortgezet. Het voortdurende verblijf in elkaars nabijheid leidde tot irritaties waardoor hun relatie onder druk kwam te staan. Ze zijn toen apart van elkaar gaan wonen zodat zij hun relatie konden voortzetten. Zij zagen elkaar ook nadien vrijwel dagelijks. [A] die in de woning van erflater een zelfstandige pedicure praktijk voerde, bleef haar praktijk voeren in de woning van erflater. Zij deed voor erflater huishoudelijk werk en klusjes, erflater hielp [A] waar mogelijk, onder meer met haar administratie. Samen zorgden zij voor hun honden en deelden de kosten daarvan. Samen hielden zij ook een bankrekening aan op naam van beiden. Blijkens het door hem opgestelde testament was de relatie met [A] voor erflater aanleiding zodanige voorzieningen te treffen dat zij na zijn overlijden te allen tijde goed verzorgd zou achterblijven door haar tot zijn enig erfgename te benoemen ingeval hij zonder achterlaten van nakomelingen zou overlijden.
[A] stelt dat zij wel op de hoogte was van het bestaan van het testament en het feit dat erflater haar daarin tot enige erfgenaam had benoemd, maar niet van de letterlijke tekst van het testament en niet van de voorwaarde
“mits ik ten tijde van mijn overlijden nog met mijn partner samenwoon en met haar een gemeenschappelijke huishouding voer.”Ook erflater was volgens [A] zich van het bestaan van die voorwaarde niet bewust, althans hij heeft zich naderhand toen erflater en [A] besloten apart te gaan wonen niet gerealiseerd dat door deze voorwaarde zijn benoeming van [A] tot enige erfgename was geclausuleerd. Dit blijkt uit het feit dat erflater op verschillende momenten tegenover familie en vrienden heeft verklaard dat hij [A] tot zijn enige erfgename had benoemd en [A] derhalve van zijn overlijden alles van hem zou erven. Erflater verklaarde dit met zoveel woorden ter gelegenheid van een familieberaad van de familie [A] in maart 2009 en voorts bij verschillende gesprekken met goede vrienden kort voor zijn overlijden.
Bij de uitleg van de uiterste wilsbeschikking dient te worden gelet op de verhouding die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. Waar in casu [A] en erflater hun relatie niet hebben verbroken, maar in gewijzigde vorm hebben voortgezet en erflater onverminderd heeft bedoeld [A] als enige erfgename achter te laten dient de voorwaarde
“mits ik ten tijde van mijn overlijden nog met mijn partner samenwoon en met haar een gemeenschappelijke huishouding voer.”buiten beschouwing te worden gelaten, aldus [A] .
Hieromtrent oordeelt de rechtbank als volgt.
4.2.
Aan uitleg van uiterste wilsbeschikkingen conform het bepaalde in artikel 4:46 BW wordt pas toegekomen wanneer de bewoordingen van een testament onduidelijk zijn (HR 3 december 2004, NJ 2005/58). Daarvan is in dit geval geen sprake. De bewoordingen
“mits ik ten tijde van mijn overlijden nog met mijn partner samenwoon en met haar een gemeenschappelijke huishouding voer”zijn duidelijk. Er moet sprake zijn van samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding. Daarvan was ten tijde van het overlijden van erflater (al jaren) geen sprake meer. Hierop stuit de primaire vordering af.
4.3.
Subsidiair, indien en voor zover het testament niet zo zou kunnen worden uitgelegd dat [A] als enige erfgename van erflater wordt aangemerkt, stelt [A] zich op het standpunt dat het testament voor wat betreft de genoemde voorwaarde/clausule partieel nietig is op grond van het bepaalde in artikel 4:43 lid 2 BW. Immers de betreffende clausule is in het testament opgenomen uitgaande van de door erflater kennelijk veronderstelde omstandigheid dat, indien hij niet meer zou samenwonen met [A] en met haar geen gemeenschappelijke huishouding meer zou voeren, de relatie tussen hen zou zijn verbroken en zij derhalve geen levenspartners meer zouden zijn. Uit de uitlatingen en gedragingen van erflater blijkt dat hij de betreffende bepaling niet zo zou hebben opgenomen, als hij zich van de onjuistheid van die veronderstelling bewust zou zijn geweest.
Hieromtrent oordeelt de rechtbank als volgt.
4.4.
In artikel 4:43 lid 2 BW is een specifieke dwalingsregeling opgenomen voor uiterste wilsbeschikkingen. De wet spreekt in dit verband over onjuiste beweegredenen. Deze leiden tot vernietiging wanneer de onjuiste beweegreden in de uiterste wil is aangeduid en de erflater de beschikking niet had gemaakt indien hij van de onjuistheid van die veronderstelling had kennis gedragen. Een beweegreden is onjuist, wanneer een erflater tot een beschikking wordt bewogen door een omstandigheid, die hij ten onrechte als bestaande aanmerkt of die ontijdig heeft opgehouden te bestaan of door een verwachting die niet in vervulling is gegaan (Tekst & Commentaar, artikel 4:43 BW, aantekening 3). Daarvan is in dit geval geen sprake. In de betreffende bepaling (zie 2.5) is immers duidelijk opgenomen onder welke omstandigheden [A] geen erfgename meer is. Van een ten onrechte als bestaande of ontijdig opgehouden omstandigheid is geen sprake, noch van een verwachting die niet in vervulling is gegaan. Ook de subsidiaire vordering moet derhalve worden afgewezen.
4.5.
Aan de meer subsidiaire vordering tot betaling van € 30.000,00, legt [A] het navolgende ten grondslag.
[A] heeft in de jaren waarin zij met erflater samenwoonde vele uren besteed aan het onderhouden en verbeteren van de woning van erflater en heeft ten behoeve daarvan regelmatig goederen aangeschaft. Om te voorkomen dat alleen erflater daarvan zou profiteren zijn erflater en [A] overeengekomen dat erflater aan [A] de kosten van de door haar aangeschafte materialen en geïnvesteerde tijd zou vergoeden en zodra hij de woning zou verkopen uit de opbrengst daarvan een bedrag van € 30.000,00 aan [A] zou betalen. Ter onderbouwing daarvan heeft [A] een aantal schriftelijke verklaringen in het geding gebracht van familieleden van [A] en vrienden/kennissen van [A] en erflater. Daarnaast heeft [A] dagafschriften in het geding gebracht van de gemeenschappelijke rekening bij de ABN-AMRO uit de periode dat partijen samenwoonden, alsmede overzichten van uitgaven en uren en een enkele factuur.
Hieromtrent oordeelt de rechtbank als volgt.
4.6.
Dat [A] in de jaren dat zij samenwoonde met erflater regelmatig goederen heeft aangeschaft (door haar uit haar vermogen betaald, zo begrijpt de rechtbank deze stelling) is uit de door [A] overgelegde dagafschriften van de gemeenschappelijke rekening niet af te leiden. In de eerste plaats niet omdat - mede gelet op het feit dat het merendeels geringe bedragen waren van enkele tientjes - daaruit niet blijkt dat dit goederen waren ten behoeve van de verbetering van de woning. Verder blijkt uit de dagafschriften niet wie de goederen heeft betaald en hoe de gemeenschappelijke rekening werd gevuld. Voorts blijkt uit de overgelegde producties niet waaraan de uren zijn besteed, nog daargelaten de vraag of daar, gelet op de verhouding tussen partijen, een vergoeding tegenover stond.
De overgelegde verklaringen sporen niet met de stelling dat [A] een bedrag van
€ 30.000,00 te vorderen zou hebben van erflater wegens aanschaf van goederen voor verbetering van de woning. Volgens meerdere verklaringen ( [D] , mevrouw [E] en [F] ) zou erflater tijdens een familieberaad op 8 maart 2009 hebben gezegd dat hij [A] bij verkoop van zijn huis € 30.000,00 zou betalen, maar dat dit is verklaard omdat van de moeder van [A] geld was geleend. Overigens blijkt nergens uit dat erflater geld van de moeder van [A] zou hebben geleend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [A] haar stellingen op dit punt dan ook onvoldoende onderbouwd, op grond waarvan de vordering van € 30.000,00 moet worden afgewezen.
4.7.
Aan de meer subsidiaire vordering tot betaling van een bedrag van € 25.539,41 legt [A] ten grondslag dat dit bedrag door de Direktbank is opgeëist en in mindering is gebracht op de hypothecaire schuld en [B] daardoor in plaats van [A] de uitkering heeft ontvangen hoewel zij daarop geen recht had. [B] is aldus met het bedrag van de uitkering ongerechtvaardigd verrijkt.
De rechtbank begrijpt uit het verweer van [B] (mede gelet op haar stellingen in reconventie) dat zij stelt dat de verzekeraar - hoewel deze niet op de hoogte was van de inhoud van het testament - juist heeft gehandeld door de uitkering aan de Direktbank te doen (en niet aan [A] ) omdat het in strijd met de bedoeling van erflater zou zijn geweest dat uitkering ten goede zou komen aan [A] nu [A] vanaf het moment van ziek worden van erflater niet meer naar erflater omkeek. Als erflater zou hebben geweten dat [A] niet meer naar hem zou omkijken in de periode na het sluiten van de polis dan had hij deze polis nimmer gesloten. De polis dient derhalve partieel te worden vernietigd, in die zin dat [A] niet de begunstigde in de polis is, aldus [B] . Hieromtrent oordeelt de rechtbank als volgt.
4.8.
De rechtbank kan [B] in haar verweer en stellingen niet volgen. De polis was immers verpand aan de Direktbank. Toen erflater overleed en de Direktbank aan ASR verzocht de uitkering aan haar over te maken, was ASR daartoe gehouden. Dat heeft niets te maken met de bedoeling(en) van erflater. Daarnaast is de stelling van [B] dat erflater deze polis nimmer zou hebben afgesloten als hij zou hebben geweten dat [A] niet meer naar hem zou omkijken, speculatief. Deze stelling dient daarom te worden gepasseerd. Dat [A] niet meer naar erflater heeft omgekeken, zoals [B] heeft gesteld is overigens door [A] gemotiveerd betwist. Van een partiele vernietiging van de polis kan hoe dan ook geen sprake zijn, te meer nu ASR geen partij is in dit geding.
Nu de uitkering van € 25.539,41 aan de Direktbank in mindering is gekomen op de hypothecaire schuld heeft [B] als gevolg daarvan € 25.539,41 meer ontvangen ten koste van [B] die begunstigde was. Dit betekent dat [B] ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van [A] . Een en ander brengt mee dat deze vordering toewijsbaar is, evenals de gevorderde wettelijke rente.
4.9.
De slotconclusie is dat een bedrag van € 25.539,41 toewijsbaar is en de overige vorderingen moeten worden afgewezen.
4.10.
Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.
in reconventie
4.11.
Zoals reeds in conventie overweging dient de vordering tot partiele vernietiging van de polis uit levensverzekering te worden afgewezen.
4.12.
Aan de vordering tot betaling van een bedrag van € 5.000,00 legt [B] ten grondslag dat zij in de administratie van erflater een schuldbekentenis heeft gevonden waarbij [A] verklaart aan erflater een bedrag van € 5.000,00 schuldig te zijn. Deze schuldbekentenis dateert van 3 maart 2014.
[A] bevestigt dat zij in maart 2014 een bedrag van € 5.000,00 van erflater heeft ontvangen. Zij stelt ten verwere dat zij dit bedrag nodig had om diverse uitgaven voor medische behandelingen te betalen die zij uit haar inkomsten niet kon bekostigen. Gezien hun relatie was deze bijdrage van erflater in haar kosten een vanzelfsprekende bijdrage. De betaling is door [A] en erflater niet aangemerkt als een lening en er zijn dan ook geen afspraken gemaakt over terugbetalen of het vergoeden van rente. Omdat [A] echter over het bedrag schenkbelasting zou moeten betalen als dit bedrag als schenking werd aangemerkt heeft erflater een schuldbekentenis opgesteld. Zo nodig zouden erflater en [A] het stuk alsnog ondertekenen. Gelet op de intentie van erflater om [A] als zijn levenspartner te ondersteunen is zij van mening dat erflater met deze bijdrage heeft voldaan aan een op hem rustende natuurlijk verbintenis.
4.13.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt nergens uit dat erflater met de betaling van € 5.000,- de intentie had om [A] als zijn levenspartner te ondersteunen. Partijen woonden immers sedert 2008 al niet meer samen. Onder die omstandigheden valt ook niet in te zien dat erflater met zijn betaling voldeed aan een natuurlijke verbintenis. Daarbij komt dat er een schuldbekentenis is opgemaakt, die weliswaar niet door partijen is ondertekend, doch de verklaring van [A] waarom die schuldbekentenis wel is opgemaakt maar niet is ondertekend is weinig aannemelijk. De rechtbank gaat dan ook aan het verweer van [A] voorbij. Dit brengt mee dat de vordering toewijsbaar is
4.14.
Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [B] om aan [A] te betalen een bedrag van € 25.539,41 (vijfentwintig duizendvijfhonderdnegenendertig euro en éénenveertig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 9 december 2014 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.5.
veroordeelt [A] om aan [B] te betalen een bedrag van € 5.000,00 (vijfduizend euro),
5.6.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van der Hulst en in het openbaar uitgesproken op 6 januari 2016. [1]

Voetnoten

1.type: