1.2Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Flora- en Faunawet (hierna: Ffw) worden als beschermde inheemse diersoort aangemerkt alle van nature in Nederland voorkomende soorten zoogdieren, met uitzondering van gedomesticeerde dieren behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten en met uitzondering van de zwarte rat, de bruine rat en de huismuis.
Ingevolge artikel 9 van Ffw is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Ffw worden bij algemene maatregel van bestuur beschermde inheemse diersoorten aangewezen, die niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen soorten die:
a. in het gehele land schade aanrichten;
b. in delen van het land schade aanrichten.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, kan, slechts wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, de aanwijzing bedoeld in het eerste lid worden gedaan ter voorkoming van schade aan de fauna.
Ingevolge het derde lid kan, voor zover overeenkomstig het eerste lid, onderdeel a, soorten zijn aangewezen, bij ministeriële regeling worden toegestaan dat de grondgebruiker, in afwijking van de artikelen 9, 10, 11 en 12, handelingen, bedoeld in die artikelen, verricht op de door hem gebruikte gronden of in of aan door hem gebruikte opstallen ter voorkoming van in het huidige of komende jaar dreigende schade als bedoeld in het tweede lid, binnen de grenzen van het werkgebied van de wildbeheereenheid waarin die gronden of opstallen zijn gelegen.
Ingevolge artikel 68, eerste lid, aanhef en onder d, van de Ffw kunnen gedeputeerde staten, wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, ten aanzien van beschermde inheemse diersoorten, het Faunafonds gehoord, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 9 en 72, vijfde lid, ter voorkoming van schade aan flora en fauna.
Ingevolge het vierde lid wordt de ontheffing, bedoeld in het eerste lid, slechts verleend aan een faunabeheereenheid op basis van een faunabeheerplan.
Ingevolge artikel 72, eerste lid, van de Ffw worden bij algemene maatregel van bestuur de middelen aangewezen waarmee dieren mogen worden gevangen of gedood.
Ingevolge het vijfde lid is het verboden dieren te vangen of te doden met andere dan de in het eerste lid bedoelde middelen.
Ingevolge artikel 2 van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren (hierna: Bbsd), gelezen in samenhang met bijlage 1 bij dat besluit, is de vos aangewezen als beschermde inheemse diersoort die in het gehele land veelvuldig belangrijke schade aanricht als bedoeld in artikel 65, eerste lid, onderdeel a, van de Ffw.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a en j, van de Bbsd zijn geweren en kunstmatige lichtbronnen aangewezen als middelen als bedoeld in artikel 72, eerste lid, van de Ffw.
Ingevolge artikel 7, negende lid, aanhef en onder a, van de Bbsd worden geweren niet gebruikt vóór zonsopgang en na zonsondergang.
Ingevolge artikel 9, zesde lid, van de Bbsd worden kunstmatige lichtbronnen uitsluitend gebruikt indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. het middel wordt gebruikt voor het vangen of doden van vossen;
b. voor het gebruik is toestemming verleend door gedeputeerde staten.
Ingevolge artikel 1 van de Regeling beheer en schadebestrijding dieren (hierna: Rbsd) zijn als handelingen als bedoeld in artikel 65, derde lid, van de Ffw, ten aanzien van de bij artikel 2 van het Bbsd aangewezen soorten, de handelingen, genoemd in de artikelen 9, 10, 11 en 12 van de Ffw, toegestaan, ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij, wateren en schade aan de fauna.
2. Bij het in bezwaar gehandhaafde primaire besluit heeft verweerder aan de Faunabeheereenheid Overijssel op grond van artikel 68 van de Ffw ontheffing verleend van het in artikel 7, negende lid, aanhef en onder a, van het Bbsd neergelegde verbod om het geweer te gebruiken na zonsondergang en voor zonsopgang en heeft verweerder toestemming voor het gebruik van kunstmatige lichtbron en/of restlichtversterker als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van het Bbsd, verleend. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat naast de op grond van wet- en regelgeving reeds toegestane handelingen om vossen te doden, aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn ter bestrijding van de vos om predatie op weidevogels en korhoenders en hun legsels terug te dringen. Volgens verweerder komt de gunstige staat van instandhouding van de vos niet in het gedrang.
Het standpunt van eiseres
3. Eiseres stelt dat de ontheffingverlening in strijd is met (de strekking van) het in de Benelux-Overeenkomst opgenomen expliciete verbod op de jacht met het geweer in de nachtelijke uren en dat van de mogelijkheid om een uitzondering op dit verbod te maken slechts terughoudend gebruik moet worden gemaakt.
Verder betoogt eiseres dat de ontheffing niet voldoet aan de voorwaarden genoemd in artikel 68 van de Ffw. Verweerder heeft de noodzaak en de effectiviteit van de ontheffingverlening onvoldoende onderbouwd. In verband hiermee heeft eiseres aangevoerd dat omdat de vos al op de landelijke vrijstellingenlijst ingevolge artikel 65 van de Ffw is geplaatst, aangetoond zal moeten worden dat in het gehele gebied sprake is van een uitzonderlijke situatie die bestrijding van de vos in de nachtelijke uren rechtvaardigt. Volgens eiseres is echter niet gebleken dat vossen verantwoordelijk zijn voor de afname van de weidevogelstand. Verweerder heeft dit ook niet in alle betrokken gebieden (afzonderlijk) onderzocht. Het blijkt ook niet uit het door verweerder aangehaalde Sovon/Alterra-rapport “Predatie bij weidevogels” uit 2005 (hierna: het Sovon/Alterra-rapport), waarin wordt geconcludeerd dat de vos geen belangrijke kuikenpredator is, terwijl predatieverlies van kuikens een veel grotere invloed heeft op broedsucces dan predatie van legsels. Bovendien blijkt uit het Sovon/Alterra-rapport dat er per gebied grote verschillen zijn en geadviseerd wordt te kiezen voor een gebiedsgerichte benadering.
Verder is verweerder bij het bestreden besluit onvoldoende ingegaan op de door eiseres in bezwaar overgelegde wetenschappelijke rapporten en artikelen betreffende de noodzaak van de ontheffingverlening, de omvang van het gebied en de periode waarvoor ontheffing is verleend. Het gaat om de volgende artikelen en rapporten: “De vossenproblematiek rond het Lauwersmeer” van Altenburg en Wymenga (2002), “De Vos is weer de gebeten hond” van J.L. Mulder (in “Zoogdier” 2003 14 (1)), “Hoe is de vossenpopulatie in N-H te monitoren?” van J.L. Mulder (maart 2003), “Vossenbeheer voor hamsters, (hoe) heeft het gewerkt?” van J.L. Mulder (1 juli 2007), “Korhoen Sallandse Heuvelrug in 2008” van P. ten Den en H. Jansman (2008), “Vossenonderzoek en -beheer op de Sallandse Heuvelrug 2009-2010” van J.L. Mulder (1 mei 2011) en het Alterra- rapport “Doorstart van het Nederlandse Korhoen?” van H.A.H. Jansman, R. Buij, G.A. de Groot en M. Hammers (januari 2014).
Het gebied waarvoor ontheffing is verleend, en met name de bufferzone van 5 km, is te groot en de periode waarvoor ontheffing is verleend is te lang. Het feit dat jagers (anders) gebrek aan tijd hebben, is volgens eiseres onvoldoende.
Nu er twijfel is ten aanzien van de noodzaak en effectiviteit van de ontheffingverlening had verweerder het voordeel van de twijfel aan de vos moeten geven en de gevraagde ontheffing moeten weigeren. Eiseres verwijst hierbij tot slot naar de toelichting op de Ffw.
4. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
4.1.1De rechtbank stelt om te beginnen vast dat op grond van de Benelux-overeenkomst en de daarop gebaseerde regelgeving de jacht met het geweer is verboden gedurende de tijd tussen één uur na de officiële zonsondergang en één uur vóór de officiële zonsopgang en dat bij de uitoefening van de jacht geen gebruik mag worden gemaakt van kunstmatige lichtbronnen of voorzieningen om de prooi te verlichten.
4.1.2De Nederlandse regering heeft op 3 september 2013 aan het Benelux Comité van Ministers verzocht om met toepassing van artikel 13 van de Benelux-Overeenkomst toe te staan dat van de bepalingen van deze overeenkomst wordt afgeweken, voor zover dit nodig is ter voorkoming van schade.
4.1.3Uit de Beschikking tot instemming met de toepassing van artikel 13, eerste lid, van de Benelux-Overeenkomst (M (2014) 3) van het Benelux Comité van Ministers van 5 maart 2014 blijkt dat toestemming is verleend aan (onder meer) de Nederlandse regering om, voor zover relevant, afwijkingen toe te staan van de artikelen 2, 3 en 4 van de Benelux-Overeenkomst, voor zover dit nodig is ter voorkoming van schade. De toestemming is verleend onder de voorwaarde dat handelingen waarop de afwijking betrekking heeft, voor het overige worden verricht in overeenstemming met de toepasselijke wet- en regelgeving van, in dit geval, Nederland. Van strijdigheid met de Benelux-Overeenkomst is in zoverre geen sprake.
4.1.4Voor wat betreft de beroepsgrond van eiseres, zoals ter zitting door eiseres nader toegelicht, dat er weliswaar toestemming is om af te wijken van de Benelux-overeenkomst, maar – omdat het gaat om een afwijking van de Benelux-overeenkomst – er voor wat betreft de noodzaak en effectiviteit van de verleende ontheffing sprake is van een verzwaarde motiveringsplicht voor verweerder, is de rechtbank van oordeel dat dit niet volgt uit de Beschikking van 5 maart 2014. Ook dit standpunt treft in zoverre geen doel.
Het beoordelingskader (artikel 68 Ffw)
4.2.1Ten aanzien van de stelling van eiseres, dat verweerder de noodzaak en effectiviteit van de ontheffingverlening niet heeft aangetoond, overweegt de rechtbank het volgende.
4.2.2Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) onder meer in de uitspraak van 14 oktober 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3183) heeft overwogen, volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Ffw (Kamerstukken 2004/05, 29 448, nr. 6, blz. 3) dat als een vrijstelling op grond van artikel 65 of 67 niet passend is om een bepaalde schadeproblematiek aan te pakken, gedeputeerde staten in plaats van een vrijstelling, of daarop aanvullend, ontheffing verlenen op grond van artikel 68 van de wet. 4.2.3Uit deze uitspraak volgt verder dat verweerder een aanvraag dient te beoordelen aan de hand van de voorwaarden neergelegd in artikel 68 van de Ffw, mede bezien in het licht van de reeds geldende vrijstelling voor de diersoort vos.
4.2.4De rechtbank stelt vast dat het aantonen van de noodzaak en effectiviteit van de desbetreffende maatregelen als zodanig geen vereiste is voor toepassing van artikel 68 van de Ffw. Voor zover eiseres met de stelling, dat de noodzaak en effectiviteit niet zijn aangetoond, heeft willen betogen dat niet aan de wel als zodanig in artikel 68 van de Ffw genoemde voorwaarden is voldaan, waarbij het in het bijzonder gaat om de voorwaarden dat de ontheffing wordt verleend ter voorkoming van schade aan fauna en dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat, overweegt de rechtbank het volgende.
4.2.5Uit de genoemde uitspraak van de Afdeling 14 oktober 2015 volgt dat verweerder beleidsvrijheid toekomt. Uit de overwegingen van de Afdeling volgt voorts dat verweerder aannemelijk dient te maken dat de maatregelen tot meer gedode vossen leiden en dat meer gedode vossen leidt tot een afname van het predatiepercentage. Dat het aandeel van de vos in de predatie en de invloed daarvan op de stand van de gepredeerde soorten niet precies bekend is, acht de Afdeling voor ontheffingverlening niet vereist.
4.2.6Het voorgaande neemt de rechtbank voor de beoordeling van het bestreden besluit tot uitgangspunt. In dit kader overweegt de rechtbank als volgt.
4.3.1Verweerder heeft zijn standpunt dat, naast de voor de vos geldende landelijke vrijstelling, aanvullende maatregelen ter bestrijding van de vos noodzakelijk zijn, gemotiveerd met een verwijzing naar onder meer de Nota beleidsregels faunabeheer provincie Overijssel van 15 september 2014 en het Faunabeheerplan Overijssel 2014-2019 en de daarin opgenomen verwijzingen naar het rapport van Sovon/Alterra. Voorts heeft verweerder verwezen naar publicaties van onderzoeksresultaten van O. Brandsma in de periode 2002 – 2014, die onderzoek heeft gedaan naar het effect van beheermaatregelen op de weidevogelstand in het reservaat Giethoorn-Wanneperveen, en constateringen van weidevogelwerkgroepen betreffende de overige Overijsselse weidevogelgebieden. Meer specifiek met betrekking tot het korhoen heeft verweerder verwezen naar het rapport Predatiebestrijding in het Nationaal Park De Sallandse Heuvelrug (februari 2008). Tot slot is verwezen naar het advies van het Faunafonds.
4.3.2Volgens verweerder blijkt uit de landelijke vrijstelling dat deze vooral is ingegeven ter bescherming van weidevogelpopulaties. Ook de Nota beleidsregels Faunabeheer provincie Overijssel beoogt weidevogelpopulaties te beschermen ten koste van de vos. Uit de genoemde documenten volgt voorts – kort samengevat – dat de stand van weidevogels en het korhoen zeer kwetsbaar is en dat onder andere vossen verantwoordelijk zijn voor de sterke afname van de weidevogelstand. Het broedsucces van weidevogels en het korhoen wordt negatief beïnvloed door de aanwezigheid van de vos, omdat deze (vooral) eieren en kuikens eet. Uit het rapport van Sovon/Alterra volgt volgens verweerder dat in gebieden met meer dan 50% legselverliezen door predatie zoogdieren de voornaamste oorzaak zijn en het vermoedelijk de vos betreft. Uit de bevindingen van O. Brandsma volgt volgens verweerder onder meer dat in perioden met meer vossen het slecht ging met de weidevogelstand en dat na actieve bejaging het steeds beter is gegaan en dat het verband tussen het aantal vossen en de broedsuccessen worden bevestigd door tellingen. Dit beeld wordt volgens verweerder bevestigd door de constateringen van de weidevogelwerkgroepen. In enkele weidevogelgebieden heeft consistent vossenbeheer een positieve invloed gehad op de weidevogelstand, terwijl in weidevogelgebieden waarin niet is gejaagd met behulp van het geweer en kunstlicht, de verliezen door predatie erg hoog zijn. Ten aanzien van het korhoen heeft verweerder voorts aangevoerd dat uit onderzoek is gebleken dat in 2002-2006 8 nesten verloren gingen (35%), waarvan 5 door vossen. Blijkens het genoemde rapport moet de vos zo min mogelijk in het broedgebied zijn.
4.3.3Volgens het advies van het Faunafonds is het noodzakelijk ook in de nachtperiode aan afschot van vossen te kunnen doen, om tot een effectieve schadebestrijding te kunnen komen. In het verleden opgedane ervaringen hebben uitgewezen dat het gebruikelijke afschot van vossen zonder ontheffing in de periode van zonsopgang tot zonsondergang niet het gewenste resultaat te zien heeft gegeven, omdat vossen voornamelijk ’s nachts actief zijn. Vossen verblijven bovendien overdag vaak buiten de weidevogel- en korhoendergebieden in voor mensen ontoegankelijk gebied, en zijn alleen ‘s nachts in de betrokken gebieden om te foerageren. Uit gegevens van de Faunabeheereenheid Overijssel is gebleken dat tussen 1 december 2012 en 15 juli 2013 in de betreffende weidevogelgebieden, met een buffer van 5 km er omheen, 344 vossen met behulp van het geweer en kunstlicht werden geschoten en er slechts 5 vossen werden geschoten in de dagperiode, terwijl, zo heeft verweerder ter zitting bevestigd, er ook overdag werd gejaagd. Het jagen met behulp van aardhonden op vossen, die overdag inactief zijn en zich schuil houden, wordt niet wenselijk geacht omdat aardhonden de burchten van dassen vernielen en honden in natuurgebieden vaak niet worden toegelaten.
4.3.4Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het onderzoek naar predatie door en jacht op de vos heeft plaatsgevonden in representatieve gebieden. Eiseres heeft dit niet gemotiveerd weersproken.
4.3.5Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de bovenstaande gegevens in voldoende mate aangetoond dat ontheffingverlening in dit geval het belang van het voorkomen van schade aan fauna dient, als bedoeld in artikel 68, eerste lid, aanhef en onder d, van de Ffw. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat niet, althans onvoldoende weersproken is, dat omdat de vos op de landelijke vrijstellingslijst ingevolge artikel 65 van de Ffw is geplaatst mede ter bescherming van weidevogelpopulaties, de vos belangrijke schade aanricht aan fauna, terwijl de stand van de weidevogels en het korhoen zeer kwetsbaar is. De rechtbank is voorts van oordeel dat met bovenstaande gegevens aannemelijk is gemaakt dat afschot in de nacht met een restlichtversterker leidt tot meer gedode vossen en dat een toename van het aantal gedode vossen leidt tot een afname van het predatiepercentage.
4.3.6Hetgeen eiseres daartegen heeft ingebracht, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht. Ten aanzien van de weidevogels heeft eiseres – in de kern – met verwijzing naar de door haar genoemde rapporten gesteld dat onvoldoende is gebleken dat vossen verantwoordelijk zijn voor de afname van de weidevogelstand. Er kunnen volgens eiseres ook andere oorzaken zijn. Voorts stelt eiseres dat niet voor ieder weidevogelgebied een daarop toegespitste onderbouwing is gegeven, terwijl een gebiedsgerichte benadering dient plaats te vinden. Uit de bevindingen van O. Brandsma volgt volgens eiseres niet zonder meer dat door intensieve bejaging het aantal vossen ook daadwerkelijk is afgenomen. Voorts geldt dat er ook andere oorzaken kunnen zijn voor de afname van de weidevogelstand in het desbetreffende gebied. Ten aanzien van het korhoen heeft eiseres aangevoerd dat de door verweerder gehanteerde rapporten te oud zijn en dat ook andere roofdieren van invloed kunnen zijn op de nest- en kuikenpredatie. Eiseres heeft in het bijzondere gewezen op het Alterra-rapport “Doorstart van het Nederlandse Korhoen?”.
4.3.7De rechtbank is van oordeel dat eiseres daarmee weliswaar vraagtekens heeft geplaatst bij de bevindingen en conclusies waarop verweerder de ontheffingverlening heeft gebaseerd, maar dat daarmee nog niet, althans onvoldoende afbreuk wordt gedaan aan de aannemelijkheid dat afschot in de nacht met een restlichtversterker leidt tot meer gedode vossen en dat een toename van het aantal gedode vossen leidt tot een afname van het predatiepercentage, hetgeen de rechtbank – gelet op het hiervoor genoemde beoordelingskader – dient te toetsen. Eiseres heeft daarmee voorts twijfels geuit ten aanzien van het aandeel van de vos in de predatie en de invloed daarvan op de stand van gepredeerde soorten, maar dat het aandeel van de vos in de predatie niet precies bekend is, is blijkens de genoemde uitspraak van de Afdeling van 14 oktober 2015 voor toepassing van artikel 68 van de Ffw niet vereist. Dit geldt eveneens voor het feit dat de invloed van de vos op de weidevogelstand per gebied zou kunnen verschillen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat ten aanzien van het korhoen in het Alterra-rapport “Doorstart van het Nederlandse Korhoen?”, waarnaar eiseres heeft verwezen, is opgemerkt dat de effectiviteit niet is gemeten, maar dat een zeer lage mate van nestpredatie is geconstateerd na het inzetten van de meer effectieve vorm van vossenbestrijding. Deze opmerking ondersteunt veeleer het standpunt van verweerder.
Andere bevredigende oplossingen
4.4.1Verweerder heeft beoordeeld of er geen andere bevredigende oplossing als bedoeld in artikel 68, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ffw bestaat. Verweerder heeft erop gewezen dat het onaantrekkelijk maken van het leefgebied voor de vos praktisch niet haalbaar is, omdat dit ongewenste bedrijfseconomische gevolgen zou kunnen hebben en ongewenste gevolgen voor beschermde diersoorten. Het verjagen van de vos is niet haalbaar omdat de vos zich overdag vooral ophoudt op voor de mens ontoegankelijke plaatsen. Het aanbrengen van rasters of schrikdraad zou ook migratiemogelijkheden voor andere dieren belemmeren, wat verweerder in strijd acht met de doelstellingen voor de ecologische hoofdstructuur om uitwisseling van deelpopulaties mogelijk te maken. Ook de omvang van de aangewezen gebieden maakt het aanbrengen van rasters of schrikdraad praktisch en economisch niet haalbaar.
4.4.2Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk dat ter voorkoming van schade aan weidevogelpopulaties en het korhoen er geen andere bevredigende oplossing bestaat dan afschot van vossen.
De gunstige staat van instandhouding