ECLI:NL:RBOVE:2017:233

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
25 januari 2017
Publicatiedatum
23 januari 2017
Zaaknummer
C/08/176690 / HA ZA 15-512
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de rechtbank in vordering tot afgifte indicatiebesluit pleegzorg

In deze zaak vorderde [eiseres] de afgifte van een indicatiebesluit betreffende pleegzorg voor haar kleinkinderen, die zij sinds 22 april 2006 opving. De rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, heeft op 25 januari 2017 vonnis gewezen. De rechtbank oordeelde dat zij onbevoegd was om van het geschil kennis te nemen, omdat er een administratieve rechtsgang openstond tegen het uitblijven van een besluit van de stichting SJO, de rechtsvoorganger van de betrokken jeugdzorginstantie. De rechtbank stelde vast dat [eiseres] niet de juiste partij had gedagvaard, aangezien de bevoegdheid om een indicatiebesluit te nemen met de inwerkingtreding van de Jeugdwet was overgegaan naar de gemeente. Daarnaast werd het beroep op rechtsverwerking door SJO gehonoreerd, omdat [eiseres] te lang had gewacht met het indienen van haar vorderingen. De rechtbank concludeerde dat de vorderingen van [eiseres] niet ontvankelijk waren en dat SJO niet kon worden veroordeeld tot het afgeven van het gevorderde indicatiebesluit, omdat dit niet binnen hun wettelijke taak viel. [eiseres] werd veroordeeld in de proceskosten van SJO.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/176690 / HA ZA 15-512
Vonnis van 25 januari 2017
in de zaak van
[eiseres], procederend met een toevoeging onder nummer 2DA6557,
wonende te Enschede,
eiseres,
advocaat mr. A. Gerards te Oldenzaal,
tegen
de stichting
STICHTING JEUGDBESCHERMING OVERIJSSEL,als rechtsopvolger van
STICHTING BUREAU JEUGDZORG OVERIJSSEL
statutair gevestigd en kantoorhoudende te Zwolle,
gedaagde,
advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en SJO genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord
  • de conclusie van repliek
  • de conclusie van dupliek
  • de pleidooien en de ter gelegenheid daarvan overgelegde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] heeft haar kleinkinderen [A] en [B] in verband met detentie van hun moeder vanaf 22 april 2006 in haar woning opgevangen.
2.2.
Op 23 juni 2006 zijn de kleinkinderen bij de zorgeenheid Ambulante Jeugdzorg Twente van (de rechtsvoorganger van) SJO aangemeld. In de aanmelding staat vermeld
hulpverlening voor de kinderen kan pas als ouders akkoord gaan.
2.3.
Eind juli 2006 heeft Ambulante Jeugdzorg Twente onder meer besloten dat verblijf van de kleinkinderen in een pleeggezin (7 dagen per week/24 uur per dag) gedurende een jaar is geïndiceerd.
2.4.
Begin augustus 2006 heeft Ambulante Jeugdzorg Twente de Raad voor de Kinderbescherming verzocht een zogenaamd beschermingsonderzoek uit te voeren.
2.5.
Bij brief van 29 augustus 2006 heeft Ambulante Jeugdzorg Twente aan de Raad voor de Kinderbescherming indicatiebesluiten ten aanzien van de kleinkinderen toegezonden. Daarbij is onder meer het volgende meegedeeld:
Nogmaals: deze zijn niet ondertekend door ouders / gezaghebbers en zodoende kon ik deze indicaties niet gebruiken.
2.6.
Bij brief van 1 september 2006 heeft de Raad voor de Kinderbescherming de kinderrechter verzocht om een ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van de kleinkinderen, welk verzoek is toegewezen.
2.7.
Op 27 november 2006 is als onderdeel van het “Plan van aanpak Gezinsvoogdij en indicatiestelling” voor de kleinkinderen (opnieuw) “netwerkplaatsing, begeleiding pleegzorg” geïndiceerd.
2.8.
Bij brief van 17 januari 2007 heeft Trias Jeugdhulp onder meer het volgende aan [eiseres] meegedeeld:
Bij deze ontvangt u het aanmeldingsformulier pleegzorg en een verklaring omtrent de gezondheidstoestand van u als pleegouder. Wij vragen u deze in te vullen en terug te sturen (in de antwoordenvelop – zonder postzegel). Wanneer wij deze van u hebben teruggekregen, kunnen wij u met ingang van 27 november 2006 tot (voorlopig) maximaal 27 februari 2007 een pleegzorgvergoeding uitbetalen.
2.9.
In reactie op gemelde brief van 17 januari 2007 heeft de advocaat van [eiseres] bij brief van 27 februari 2007 Trias Jeugdhulp verzocht
(…) de periode waarover de door u benoemde/toegekende vergoeding is vastgesteld voor te verlengen, en opnieuw te beslissen zodat ze ingaande april 2006, althans 22 april 2006 de vergoeding voor pleegzorg ontvangt.
Indien nodig dient u deze brief als bezwaarschrift op te vatten in die zin dat ze vraagt alsnog te beslissen dat ingaande april 2006 althans 22 april 2006 de vergoeding wordt toegekend.
Een afschrift van deze brief heeft [eiseres] bij brief van 28 februari 2007 aan SJO toegezonden en daarbij verzocht
“deze brief en bijlage op te vatten als bezwaarschrift maar ik zend u deze gegevens met name ter informatie.”
2.10.
Bij brieven van 28 september 2007, 23 november 2010 en 18 april 2013 heeft [eiseres] SJO verzocht om te reageren op haar verzoek
alsnog met terugwerkende kracht over de periode april 2006 tot november 2006 de pleegzorgvergoeding te indiceren en daarover een indicatiebesluit af te geven.Op deze brieven heeft SJO niet gereageerd.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
(I) SJO zal veroordelen tot afgifte van de indicatiebeslissing betreffende pleegzorg (periode van 22 april 2006 tot en met 27 februari 2007) betreffende beide kleinkinderen, ten name van [eiseres], zulks op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag tot een maximum van € 13.730,00 in totaal te voldoen aan [eiseres], voor iedere dag of dagdeel dat SJO in gebreke blijft aan dit vonnis te voldoen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding, dan wel;
(II) zelf zal beslissen dat er een indicatiebeslissing is/wordt afgegeven, althans vervangende toestemming daartoe te geven voor de betreffende pleegzorginstantie teneinde indicatie tot pleegzorg alsnog aan te tonen betreffende de hiervoor in (I) genoemde periode, dan wel enig andere beslissing te nemen die de rechtbank in deze als juist voorkomt en welke beslissing recht doet aan de belangen van [eiseres] en de rechten op de genoemde vergoeding;
(III) SJO zal veroordelen in de kosten van het geding, daaronder uitdrukkelijk begrepen de kosten van de advocaat.
3.2.
SJO voert gemotiveerd verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Aan haar vorderingen legt [eiseres], samengevat, ten grondslag dat SJO jegens haar toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar wettelijke plicht tot afgifte van een indicatiebesluit over de periode van 22 april 2006 tot en met 27 februari 2007 teneinde in aanmerking te komen voor een pleegzorgvergoeding voor haar twee kleinkinderen. [eiseres] stelt dat zij door het uitblijven van deze beslissing schade heeft geleden en nog steeds lijdt. Voor zover over gemelde periode wel een indicatiebesluit is genomen, stelt [eiseres] dat de besluitvorming onvolledig is geweest en geen betrekking heeft op beide kleinkinderen.
Onbevoegdheid
4.2.
Zoals SJO terecht betoogt dient de rechtbank allereerst te onderzoeken of zij bevoegd is om van het onderhavige geschil kennis te nemen. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
4.3.
Uit vaste rechtspraak volgt dat, wanneer tegen (het uitblijven van) een besluit (op een aanvraag) een met voldoende waarborgen omklede administratieve rechtsgang heeft opengestaan, de burgerlijke rechter, zo deze rechtsgang niet is gebruikt, ervan dient uit te gaan dat dat besluit zowel wat de wijze van tot stand komen als wat de inhoud betreft in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen.
4.4.
Met SJO is de rechtbank van oordeel dat (de weigering een beslissing te nemen op een aanvraag om) een indicatiebesluit van (de rechtsvoorganger van) SJO ingevolge de Wet op de jeugdzorg (Wjz, thans: de Jeugdwet) - in het vrijwillig kader - een besluit is als bedoeld in artikel 1:3 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waartegen bezwaar kon worden gemaakt bij (de bezwaarcommissie van) SJO, waarna vervolgens beroep bij de kinderrechter (als bestuursrechter) en hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep (CRvB) kon worden ingesteld. Ditzelfde geldt voor een besluit van een zogenaamde Voorziening voor Pleegzorg tot het verlenen, weigeren of wijzigen van een pleegzorgvergoeding.
4.5.
[eiseres] betoogt dat zij bij brieven van 27 en 28 februari 2007 bij Trias Jeugdhulp respectievelijk SJO (tijdig) bezwaar heeft gemaakt tegen de brief van Trias Jeugdhulp van 17 januari 2007 (zie rechtsoverweging 2.8 en 2.9).
4.6.
Het betoog faalt. Daartoe overweegt de rechtbank dat [eiseres] geen gebruik heeft gemaakt van de haar ten dienste staande bestuursrechtelijke rechtsmiddelen. Weliswaar heeft [eiseres] bezwaar gemaakt tegen gemelde brief van Trias Jeugdhulp – waarbij het overigens de vraag is of deze brief als een voor bezwaar vatbaar besluit in de zin van artikel 1:3 lid 1 van de Awb kan worden aangemerkt – maar zij heeft geen beroep ingesteld vanwege het niet tijdig nemen van een besluit op dit bezwaar op basis van artikel 6:2 aanhef en onder b van de Awb.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank zich onbevoegd zal verklaren om van het geschil kennis te nemen, zodat zij aan een materiële beoordeling van het geschil niet toekomt. Niettemin zal de rechtbank ten overvloede ook op de overige verweren van SJO ingaan.
Onjuiste partij gedagvaard
4.8.
SJO stelt voorts dat [eiseres] de verkeerde partij heeft gedagvaard. Volgens SJO heeft zij met de inwerkingtreding van de Jeugdwet (1 januari 2015) niet meer de bevoegdheid om in het vrijwillig kader een thans zogenaamde verleningsbeslissing jeugdhulp af te geven. Ter onderbouwing van haar standpunt verwijst SJO naar de uitspraak van de CRvB van 6 april 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1305). De rechtbank overweegt als volgt.
4.9.
In gemelde uitspraak van 6 april 2016 heeft de CRvB, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
4.1
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet van 1 maart 2014 inzake regels over de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor preventie, ondersteuning, hulp en zorg aan jeugdigen en ouders bij opgroei- en opvoedingsproblemen, psychische problemen en stoornissen (Jeugdwet) (Stb. 2014, 105) in werking getreden. In artikel 11.7 van de Jeugdwet is, voor zover hier van belang, bepaald:
“1. De Wet op de jeugdzorg wordt ingetrokken, met dien verstande dat: (…).
2. In wettelijke procedures en rechtsgedingen tegen besluiten die op grond van de Wet op de jeugdzorg zijn genomen, dan wel op tegen deze besluiten in te stellen of ingestelde beroepen, blijven, zowel in eerste aanleg als in verdere instantie, de regels van toepassing, die golden voor de intrekking van die wet. Indien het een besluit betreft dat is genomen door een stichting als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de jeugdzorg, treedt het college van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft in de plaats van die stichting.”
Ingevolge artikel 1.1 van de Jeugdwet is de woonplaats, indien de voogdij over de jeugdige berust bij een gecertificeerde instelling, de plaats van het werkelijke verblijf van de jeugdige.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat deze zaak moet worden beoordeeld op grond van de Wjz en de daarop berustende bepalingen. Nu het besluit van 19 februari 2013 een besluit betreft dat is genomen door een stichting als bedoeld in artikel 1 van de Wjz en de minderjarige verblijft in Capelle aan den IJssel, volgt verder uit 4.1 dat het college moet worden aangemerkt als rechtsopvolger van bureau jeugdzorg.
4.3.
Anders dan het college meent zullen bij een eventueel nieuw te nemen besluit ter uitvoering van de uitspraak van de Raad niet de bepalingen van de Jeugdwet van toepassing zijn, maar de (oude) bepalingen van de Wjz. Als rechtsopvolger van bureau jeugdzorg zal daarmee het college en niet de Stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond bevoegd zijn opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant. Daarmee zullen de door het college genoemde problemen bij de toepassing van artikel 11.7 van de Jeugdwet zich niet voor doen.
4.10.
De rechtbank is van oordeel dat ook de onderhavige zaak moet worden beoordeeld op grond van de Wjz en de daarop berustende bepalingen. Indien en voor zover de brief van Trias Jeugdhulp van 17 januari 2007 al als een voor bezwaar vatbaar besluit kan worden aangemerkt, dan is de rechtbank met SJO van oordeel dat – gelet op artikel 11.7 van de Jeugdwet en gemelde uitspraak van de CRvB – dat besluit is genomen door of namens een stichting als bedoeld in artikel 1 van de Wjz, zodat thans het college van de gemeente waar de kleinkinderen nu verblijven moet worden beschouwd als rechtsopvolger van SJO en zal dat college bevoegd zijn te beslissen op het bezwaar van [eiseres]. De stelling van SJO dat [eiseres] de verkeerde partij heeft gedagvaard slaagt dus. Voor zover de rechtbank bevoegd zou zijn geweest om van het geschil kennis te nemen, zou dit ertoe hebben geleid dat [eiseres] niet-ontvankelijk zou zijn verklaard in haar vorderingen tegen SJO.
Rechtsverwerking
4.11.
SJO beroept zich ook op rechtsverwerking. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
4.12.
Volgens vaste rechtspraak kan van rechtsverwerking sprake zijn indien de “schuldenaar” zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het ingeroepen recht. Enkel tijdsverloop of stilzitten door een schuldenaar levert geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet meer geldend kan maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in het geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou kunnen maken.
4.13.
SJO heeft aangevoerd dat de laatste brief van [eiseres] reeds van 18 april 2013 dateert, waarin is aangekondigd dat een kort geding aanhangig zou worden gemaakt, welk kort geding evenwel is uitgebleven. In dat licht bezien en het gegeven dat een indicatiebesluit bedoeld is voor een aanspraak op zorg (en niet op pleegzorgvergoeding), dat het jaren geleden is dat [eiseres] de kleinkinderen heeft opgevangen en dat de kleinkinderen inmiddels volwassen zijn, stelt SJO dat zij erop heeft mogen vertrouwen dat [eiseres] de zaak verder zou laten rusten. Bovendien, aldus SJO, heeft de periode waarop de vordering betrekking heeft zich bijna 10 jaar geleden afgespeeld en zijn de betrokken medewerkers inmiddels vertrokken, zodat SJO niet meer in staat is om alles tot in detail te reproduceren. [eiseres] heeft een en ander evenmin betwist.
4.14.
De rechtbank is van oordeel dat SJO voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld, op grond waarvan [eiseres] haar rechten ter zake van de gevorderde afgifte van het indicatiebesluit heeft verwerkt. Het beroep van SJO op rechtsverwerking slaagt aldus.
Geen wettelijke grondslag
4.15.
Tot slot stelt SJO dat het gevorderde indicatiebesluit een wettelijke grondslag mist. SJO betwist dat [eiseres] over de periode van 22 april 2006 tot en met 27 februari 2007 aanspraak zou kunnen maken op een indicatiebesluit (c.q. pleegzorgvergoeding). Daartoe voert SJO het volgende aan.
In de periode van 22 april 2006 tot 23 juni 2006 (datum aanmelding kleinkinderen bij Ambulante Jeugdzorg Twente) had SJO geen betrokkenheid bij de kleinkinderen, zodat over die periode geen indicatiebesluit had kunnen worden afgegeven.
In de periode van 23 juni 2006 tot 6 september 2006 heeft SJO voortvarend en adequaat gehandeld en een indicatiebesluit afgegeven, maar de benodigde instemming van de ouders ontbrak om dit besluit te kunnen effectueren. De wet biedt binnen het vrijwillig kader niet de mogelijkheid om zonder instemming van de ouder met gezag een indicatiebesluit af te geven en de kleinkinderen waren destijds te jong om zelf toestemming hiervoor te geven.
In de periode 6 september 2006 tot 27 november 2006 zijn de kleinkinderen onder toezicht gesteld en is een machtiging tot uithuisplaatsing voor verblijf van de kleinkinderen bij [eiseres] verleend. Door de ondertoezichtstelling was SJO niet meer afhankelijk van de toestemming van de ouder met gezag voor het afgeven van een indicatiebesluit. Op 27 november 2006 is gemeld plan van aanpak opgesteld en een indicatiebesluit pleegzorg afgegeven.
In de periode van 27 november 2006 tot en met 27 februari 2007 maakt [eiseres] – zie ook de brief van Trias Jeugdhulp van 17 januari 2007 en productie 2 bij de dagvaarding – aanspraak op pleegzorgvergoeding. Voor zover [eiseres] het niet eens was met de ingangsdatum, dan had [eiseres] hiertegen bij de Voorziening voor Pleegzorg bezwaar moeten maken. De betaling van pleegzorgvergoeding is en was nooit een wettelijke taak van SJO, aldus SJO.
4.16.
De rechtbank is van oordeel dat SJO op basis van het wettelijke systeem, zoals dat destijds gold, voldoende gemotiveerd heeft toegelicht dat een aanspraak op pleegzorgvergoeding als zodanig niet bestaat, dat een indicatie pleegzorg een vorm van jeugdzorg was en bestond uit begeleiding en daarnaast een vergoeding in de kosten van de opvoeding en verzorging in de vorm van een pleegzorgvergoeding en dat een indicatie pleegzorg alleen kon worden afgegeven als er een hulpvraag was en dat, indien een indicatie pleegzorg was afgegeven, de Voorziening voor Pleegzorg het recht op pleegzorgvergoeding en de ingangsdatum daarvan bepaalde. [eiseres] heeft het hiervoor in rechtsoverweging 4.15 weergegeven inhoudelijk verweer van SJO geheel onbesproken gelaten.
Conclusie
4.17.
De slotsom is dat – zelfs in het geval dat de rechtbank bevoegd zou zijn, [eiseres] de juiste partij zou hebben gedagvaard en van rechtsverwerking aan de zijde van [eiseres] geen sprake zou zijn – de vorderingen van [eiseres] tegen SJO voor dadelijke afwijzing gereed liggen. Bovendien zou toewijzing van het gevorderde betekenen dat SJO tot iets wordt veroordeeld waartoe zij wettelijk gezien geen taak meer heeft en daarmee onredelijk zou worden benadeeld.
Proceskosten
4.18.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van SJO worden tot op heden begroot op:
  • griffierecht € 613,00
  • salaris advocaat
Totaal € 2.421,00
4.19.
De gevorderde wettelijke rente hierover zal, op de hierna te melden wijze, worden toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart zich onbevoegd om van het geschil kennis te nemen,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van SJO tot op heden begroot op € 2.421,00, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf veertien dagen na dagtekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening,
5.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.R. Hidma en in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2017. [1]

Voetnoten

1.type: