ECLI:NL:RBOVE:2017:2717

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
6 juli 2017
Publicatiedatum
6 juli 2017
Zaaknummer
ak_17 _ 134
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van artikel 18, vierde lid, onder h van de Participatiewet in relatie tot arbeidsinschakeling en de gevolgen van niet-nakoming

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 6 juli 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser, een inwoner van Steenwijk, en het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Steenwijkerland & Westerveld. Eiser ontving sinds 8 september 2015 een bijstandsuitkering en was gestart met een leer-/werktraject bij Dyka. Echter, eiser is niet verschenen op twee voortgangsgesprekken met zijn jobcoach, wat leidde tot een besluit van verweerder om zijn uitkering met 100% te verlagen voor de duur van een maand. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door verweerder.

De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de toepassing van artikel 18, vierde lid, onder h van de Participatiewet alleen aan de orde is als de gedragingen die door de wetgever zijn afgewogen niet zijn nagekomen. De rechtbank concludeerde dat het niet verschijnen op de gesprekken niet kan worden gekwalificeerd als een overtreding van de verplichtingen zoals bedoeld in de wet, omdat eiser feitelijk wel deelnam aan het traject en werkzaam was tot het moment dat hij ander betaald werk vond. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en legde een maatregel op van 50% van de bijstandsnorm gedurende één maand, met veroordeling van verweerder in de proceskosten van eiser en het vergoeden van het griffierecht.

De rechtbank benadrukte dat de wetgever ruimte laat voor maatwerk, maar dat dit beperkt is tot situaties van dringende redenen of afwezigheid van verwijtbaarheid. De rechtbank concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van het opleggen van een maatregel af te zien, en dat eiser had moeten communiceren met zijn jobcoach over zijn afwezigheid. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/134

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], te Steenwijk, eiser,
gemachtigde: mr. L. Orie,
en
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Steenwijkerland & Westerveld, verweerder,
gemachtigde: S.C.J. Hotting
.

Procesverloop

Bij besluit van 17 mei 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering op grond van de Participatiewet (PW) van eiser met ingang van 3 mei 2016 voor de duur van een maand verlaagd met 100%.
Bij besluit van 30 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2017.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.L.M. Klinkhamer, kantoorgenoot van zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser heeft sinds 8 september 2015 een bijstandsuitkering ontvangen. Met ingang van januari 2016 is eiser gestart aan een leer-/werktraject bij Dyka. Hij verricht inpakwerkzaamheden en ontvangt begeleiding door een jobcoach.
1.2.
Op 28 april 2016 heeft de jobcoach eiser uitgenodigd voor een voortgangsgesprek op
29 april 2016. Eiser is niet verschenen. Ook op de nieuwe afspraak voor 2 mei 2016 is eiser niet verschenen. Op 3 mei 2016 heeft er op initiatief van de jobcoach een gesprek plaatsgevonden. Vervolgens is verweerder overgegaan tot de hierboven beschreven besluitvorming.
2. Aan het besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd, dat eiser geen dan wel onvoldoende gebruik heeft gemaakt van de aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Er is hierdoor sprake van schending van de zogenaamde geüniformeerde arbeidsverplichting als bedoeld in het vierde lid, aanhef en onder h van artikel 18 van de PW.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1.
Artikel 18, vierde lid, onder h, van de PW, luidt voor zover van belang, als volgt:
Het college verlaagt in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichtingen:
h. het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
3.2.
Eiser wordt verweten tijdens het leerwerktraject bij Dyka zonder kennisgeving niet te zijn verschenen op een tweetal voortgangsgesprekken met zijn jobcoach. Omdat Dyka een traject is met als doel uitstroom naar reguliere arbeid, is volgens verweerder ook eisers houding tijdens het traject van belang. Eiser heeft niet bestreden geen gehoor te hebben gegeven aan de oproepen van de jobcoach. Volgens eiser was dit echter het gevolg van een tijdelijke irritatie na onenigheid over een kamp op de hei, dat hij verplicht was bij te wonen. Eiser is wel werkzaam gebleven tot het moment dat hij elders betaald werk vond. Omdat hij feitelijk wel deelnam aan het traject bij Dyka betreft volgens eiser het niet verschijnen bij de jobcoach geen overtreding van artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW.
3.3.
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het niet verschijnen op een oproep gedurende een door het college aangeboden voorziening wordt gekwalificeerd als het overtreden van de geüniformeerde verplichting zoals deze is bedoeld in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW. Volgens verweerder is niet relevant dat eiser strikt genomen wel gebruik maakte van de voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Ook het ‘in onvoldoende mate deelnemen’, waarvan volgens verweerder sprake is bij laakbaar gedrag zoals dat van eiser, valt onder 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW. In artikel 18, tweede lid, zoals dat onder de Wet werk en bijstand luidde, was bepaald dat het college moest afstemmen als een belanghebbende de verplichtingen ‘niet of onvoldoende’ was nagekomen. Hoewel in de huidige tekst van artikel 18, tweede lid van de PW de woorden ‘in onvoldoende mate’ niet meer voorkomen, gaat verweerder ervan uit dat de wetgever geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd en dat dit moet worden gelezen als het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen. Indien er geen voorziening gericht op arbeidsinschakeling loopt, zo heeft verweerder verder toegelicht, is het niet of niet tijdig voldoen aan een oproep om op een aangegeven tijd en plaats te verschijnen in verband met arbeidsinschakeling een overtreding die op grond van artikelen 8 en 10 van de Maatregelenverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ Steenwijkerland 2015 (de Maatregelenverordening) zou resulteren in een maatregel van 50% gedurende één maand.
3.4.
Niet in geschil is dat het traject bij Dyka is aan te merken als een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling zoals genoemd in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW. Ook is niet in geschil dat eiser in het kader van dit traject werkzaam was tot het moment dat hij betaald werk vond. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het tijdens dit traject geen gehoor geven aan een oproep van de jobcoach over de voortgang een gedraging is die valt onder 18, vierde lid, onder h, van de PW.
3.5.
In de systematiek van artikel 18, vierde lid van de PW, zoals deze geldt sinds 1 januari 2015, is er sprake van concrete, door de wetgever nader omschreven verplichtingen bij niet naleving waarvan een maatregel van 100% moet worden opgelegd. Uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling blijkt dat de wetgever de uniformering van toepassing acht voor die categorie gedragingen, waarvoor alleen de zwaarst mogelijke maatregel past:

Niet alle gedragingen vragen echter om een dergelijke maatvoering. Er zijn ook gedragingen waarvan het zo evident is dat zij leiden tot een zodanig verwijtbaar onnodig verstrekken van uitkering dat er maar één maat voor is, namelijk die van de zwaarst mogelijke maatregel. In die gevallen is het niet efficiënt als ruim 400 gemeenten ieder voor zich dezelfde maatregel moeten uitwerken en in overeenstemming met de jurisprudentie houden. En in die gevallen is het, met het oog op de rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid, ook ongewenst als er tussen gemeenten onderling verschillen qua hoogte en duur van de maatregel bestaan.” (TK, 2013-2014, 33 801, nr. 3, pagina 37).
De rechtbank leidt hieruit af, dat toepassing van artikel 18, vierde lid, onder h van de PW alleen dan aan de orde is, als de daarin door de wetgever zelf afgewogen gedraging niet is nagekomen. Daaronder valt niet het ‘in onvoldoende mate nakomen’.
De rechtbank acht ook van belang, dat de wetgever weliswaar heeft beschreven dat individueel maatwerk ook bij een geharmoniseerde verplichting mogelijk blijft, maar dat dit beperkt is tot de situaties dat sprake is van dringende redenen of de afwezigheid van verwijtbaarheid (TK 33 801, C, bladzijde 8). Voor de uitleg die verweerder voorstaat ziet de rechtbank daarom geen ruimte. In de situatie van eiser betekent dit het volgende.
3.6.
Eiser was op het moment dat hij geen gehoor gaf aan de oproepen onveranderd werkzaam en is ook werkzaam gebleven bij Dyka tot het moment van uitstroom naar ander, betaald werk. Van een situatie dat (geheel) niet wordt meegewerkt aan een aangeboden re-integratievoorziening als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onder h van de PW is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake geweest. Hieruit volgt dat het bestreden besluit berust op een onjuiste grondslag. Het beroep tegen het bestreden besluit is gegrond en de rechtbank zal het besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen.
3.7.
Met het oog op de finale geschilbeslechting overweegt de rechtbank nog als volgt. Ook de rechtbank merkt het niet verschijnen van eiser op de oproepen van de jobcoach aan als maatregelwaardig gedrag, bestaande uit het onvoldoende gebruik maken van de door het college aangeboden voorziening in de zin van artikel 9 van de PW. Van eiser werd immers verwacht uiterst zorgvuldig om te gaan met hem door verweerder in het kader van zijn re-integratie geboden kansen. Hij had zich coöperatief moeten opstellen naar zijn jobcoach en zich moeten onthouden van het vertoonde negatieve gedrag. Als irritaties over een kamp op de hei hierin een rol speelden, had het op de weg van eiser gelegen hierover met zijn jobcoach te communiceren. Dat eiser op dat moment waarschijnlijk bezig was met een sollicitatieprocedure, zoals ter zitting gesteld, rechtvaardigt zijn opstelling niet. Verweerder was gelet op artikel 18, tweede lid, van de PW dan ook gehouden de bijstand van eiser bij wijze van maatregel te verlagen. Het is de rechtbank niet gebleken dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt of dat er dringende redenen zijn om van het opleggen van een maatregel af te zien. De rechtbank beschouwt de gedraging als overtreding van een niet-geüniformeerde verplichting met betrekking tot de arbeidsinschakeling van de tweede categorie, zoals bedoeld in hoofdstuk 2 van de Maatregelenverordening, in het bijzonder het niet of niet tijdig voldoen aan een oproep om op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen in verband met arbeidsinschakeling in de zin van artikel 8, aanhef en onder b, ten derde van die verordening. Hoewel ter zitting is besproken dat verweerder deze bepaling enkel toepast in de situatie dat geen leer/werktraject loopt, blijkt uit de Maatregelenverordening noch uit de toelichting dat toepassing in een situatie waarin wel een traject loopt niet is beoogd. Gelet op artikel 10 van de Maatregelenverordening bepaalt de rechtbank de maatregel op 50% van de bijstandsnorm gedurende één maand.
4. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.485,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).
6. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding, bestaande uit de wettelijke rente. Voor zover deze uitspraak resulteert in een nabetaling aan eiser, draagt de rechtbank verweerder op hierover de wettelijke rente te berekenen en te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de maatregel wordt vastgesteld op 50% gedurende één maand vanaf 3 mei 2016;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.485,-;
- wijst het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente toe.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J. van Lochem, rechter, in aanwezigheid van
mr. F. Ernens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.