ECLI:NL:RBOVE:2017:2753

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
7 juli 2017
Publicatiedatum
11 juli 2017
Zaaknummer
C/08/203176 / KG ZA 17-198
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • W.K.F. Hangelbroek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een geldsom in kort geding met betrekking tot onrechtmatige inhouding door gerechtsdeurwaarder

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, vordert eiser [A] betaling van een bedrag van € 1.705,50 van gedaagde [B], een gerechtsdeurwaarder. De vordering is gebaseerd op de stelling dat [B] onrechtmatig een bedrag heeft ingehouden dat niet meer onder een eerder gelegd derdenbeslag viel. Eiser stelt dat hij recht heeft op dit bedrag, dat voortvloeit uit een factuur die hij na de datum van het beslag aan Plus Isolatie heeft verzonden. De voorzieningenrechter oordeelt dat het spoedeisend belang van [A] bij de gevorderde betaling voldoende aannemelijk is gemaakt. De voorzieningenrechter wijst erop dat aan een veroordeling tot betaling van een geldsom een restitutierisico verbonden is, en dat het bestaan van de vordering van [A] op [B] voldoende aannemelijk is. De voorzieningenrechter concludeert dat [B] onrechtmatig heeft gehandeld door het bedrag van € 1.705,50 niet aan [A] te voldoen, aangezien het beslag niet meer geldig was. De vordering in conventie wordt toegewezen, terwijl de vordering in reconventie van [B] wordt afgewezen. Tevens wordt [B] veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/203176 / KG ZA 17-198 (ib)
Vonnis in kort geding van 7 juli 2017
in de zaak van
[A],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
verder te noemen [A] ,
advocaat mr. R.N. Sahebdien te Enschede,
tegen
[B],
gerechtsdeurwaarder te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
verder te noemen [B] ,
advocaat mr. J. Klomp te Enschede.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding,
  • de eis in reconventie,
  • de mondelinge behandeling d.d. 5 juli 2017, alwaar [A] , vergezeld door
  • de pleitnota van [B] .
1.2.
Ten slotte is - bij vervroeging - vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
Bij vonnis van 8 maart 2012 van rechtbank Almelo, locatie Enschede , is [A]
- kort gezegd - onder meer veroordeeld tot betaling aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ’t Achterhof Beheer B.V. (hierna: ’t Achterhof ) van € 3.375,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening.
2.2.
Sinds 1 juli 2017 drijft eiser de eenmanszaak [C] .
2.3.
Wegens het uitblijven van betaling heeft ’t Achterhof via [B] op
20 december 2016 ten laste van [A] derdenbeslag onder de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Plus Isolatie B.V. (hierna: Plus Isolatie) laten leggen.
2.4.
Op 9 maart 2017 is door de voorzieningenrechter van deze rechtbank, locatie Almelo, vonnis in kort geding gewezen tussen [A] als eiser en ’t Achterhof als gedaagde. In dat kort geding, dat als inzet had de door [A] gevorderde opheffing van het beslag van 20 december 2016, heeft de voorzieningenrechter - kort gezegd - onder verwijzing naar artikel 475 van het Wetboek Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) overwogen dat het er voorshands voor moet worden gehouden dat er sprake is van een overeenkomst van opdracht en dat voor het ontstaan van elke vordering in beginsel steeds een nieuwe opdracht is vereist. Dit betekent dat, aldus de voorzieningenrechter in het vonnis van
9 maart 2017, eventuele toekomstige vorderingen niet rechtstreeks voortvloeien uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding en dat die eventuele toekomstige vorderingen van [A] op Plus Isolatie niet door het op 20 december 2016 gelegde derdenbeslag worden getroffen.
2.5.
[B] heeft nogmaals, zonder dat hij daartoe opnieuw beslag had gelegd, een bedrag van € 1.705,50 ingehouden.
2.6.
Op 22 mei 2017 is vonnis in kort geding gewezen tussen [A] als eiser en [B] Incasso- en Rechtsprakrijk B.V. als gedaagde. Uit dat vonnis blijkt dat de voorzieningenrechter Gerechtsdeurwaarder [B] Incasso- en rechtspraktijk B.V. niet heeft gevolgd in haar standpunt dat er, gelet op de door haar overgelegde samenwerkingsovereenkomst tussen Handelsonderneming Plus B.V. (derhalve niet Plus Isolatie) en [A] van 1 juli 2016, sprake was van een voortdurende rechtsverhouding tussen beiden, omdat [A] er terecht op heeft gewezen dat krachtens artikel 6 van die samenwerkingsovereenkomst [A] telkens opnieuw met de directie van Plus overleg moet voeren over met name de prijs van de uit te voeren werkzaamheden. Dit kan, aldus de voorzieningenrechter in dat vonnis, niet anders worden opgevat dan dat [A] voor het ontstaan van elke vordering steeds een nieuwe opdracht moest krijgen en de voorzieningenrechter concludeert dan ook dat het uitgangspunt van de voorzieningenrechter zoals dat blijkt uit zijn vonnis van 9 maart 2017 niet in een ander daglicht is komen te staan. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het vorenstaande onverlet laat dat de vordering van [A] niet voor toewijzing vatbaar is, omdat [A] geen vordering heeft jegens Gerechtsdeurwaarder [B] Incasso- en rechtspraktijk B.V, maar mogelijkerwijze een vordering heeft jegens ‘t Achterhof en/of de gerechtsdeurwaarder in zijn hoedanigheid. De vorderingen in reconventie zijn door de voorzieningenrechter eveneens afgewezen.
2.7.
Vervolgens heeft [A] zich genoodzaakt gezien om dit kort geding in te leiden.

3.Het geschil in conventie en in reconventie

In conventie
3.1.
[A] vordert in conventie samengevat - veroordeling van [B] tot betaling van € 1.705,50, vermeerderd met de wettelijke rente, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van [B] in de proceskosten.
3.2.
[B] voert gemotiveerd verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
In reconventie
3.4.
[B] vordert in reconventie – samengevat -:
I. de vordering op grond van onrechtmatige daad van [B] op [A] toe te
wijzen, tot een bedrag van € 2.118,40, te vermeerderen met de wettelijke rente;
II. dan wel [A] te veroordelen in de werkelijke kosten van deze procedure, begroot
op € 2.118,40, althans het liquidatietarief, te vermeerderen met de overige proceskosten,
III. [A] te veroordelen in de eventuele nakosten.
3.5.
[A] voert gemotiveerd verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang van [A] bij het gevorderde in conventie is voldoende aannemelijk gemaakt. Aan een veroordeling in kort geding tot betaling van een geldsom is een restitutierisico verbonden. Tegen deze achtergrond is in beginsel alleen dan plaats voor een veroordeling tot betaling van een geldsom indien het bestaan van een vordering van [A] op [B] voldoende aannemelijk is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is hier in het onderhavige geval sprake van. Daartoe acht hij het volgende redengevend.
4.2.
Inzet van dit kort geding is de vraag of op basis van het ten laste van [A] onder Plus Isolatie gelegde derdenbeslag tevens rechtsgeldig is geïncasseerd een bedrag van
€ 1705,50. [A] stelt dat dit bedrag niet meer viel onder het destijds gelegde beslag zodat deze som aan hem toekomt en dan ook ten onrechte door de deurwaarder onder zich wordt gehouden. Het derdenbeslag dateerde van 20 december 2016. Het bedrag van
€ 1705,50 vloeit voort uit een factuur die [A] aan Plus Isolatie na genoemde datum zond.
4.3.
Het meest verstrekkende verweer van [B] is dat [A] de verkeerde partij heeft gedagvaard. Niet [B] , maar zijn opdrachtgever ‘t Achterhof, had moeten worden gedagvaard. Dat verweer slaagt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet. [B] draagt als gerechtsdeurwaarder een eigen verantwoordelijkheid voor rechtmatige tenuitvoerlegging van het vonnis van 8 maart 2012. In dat kader kan [B] onrechtmatig handelen en aansprakelijk zijn voor de daardoor ontstane schade.
4.4.
Uit de omstandigheid dat er geen andere overeenkomsten zijn dan de samenwerkingsovereenkomst van 1 juli 2016 volgt - anders dan [B] meent - naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat er sprake was van een voortdurende rechtsverhouding. Immers, zoals ook is overwogen in het vonnis van 22 mei 2017, moest [A] krachtens artikel 6 van die samenwerkingsovereenkomst telkens opnieuw met de directie van Plus B.V. overleg voeren over met name de prijs van de uit te voeren werkzaamheden. Nog daargelaten dat de stelling van [B] dat [A] en Plus B.V. (in de praktijk) steeds dezelfde prijs hanteerden, is betwist door [A] , zou ook indien [B] hierin gevolgd zou moeten worden, dit er niet aan afdoen dat [A] voor het ontstaan van elke vordering steeds een nieuwe opdracht moest krijgen. De voorzieningenrechter concludeert dan ook dat het in de vonnissen van 9 maart 2017 en 22 mei 2017 verwoorde uitgangspunt niet in een ander daglicht is komen te staan.
4.5.
Het betoog van [B] dat geen sprake is geweest van een onjuiste taakvervulling en dat hij niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [A] faalt. Gelet op het vorenoverwogene is de in beslag name van het bedrag € 1.705,50 niet gebaseerd op een eerder gelegd formeel derdenbeslag, zodat er sprake is van een onrechtmatige inhouding door [B] .
4.6.
Gelet op de eerdergenoemde vonnissen van 9 maart 2017 en 22 mei 2017 wist [B] , althans behoorde hij te weten, dat het op 20 december 2016 gelegde beslag niet meer bestond en dat het bedrag van € 1.705,50 niet is gebaseerd op een formeel derdenbeslag. Het had op zijn weg gelegen om het ten onrechte ingehouden bedrag onverwijld te voldoen aan [A] . [A] is immers rechthebbende van dit bedrag. Dit heeft [B] ten onrechte nagelaten. In plaats daarvan heeft hij op 15 maart 2017 op verzoek van ’t Achterhof en uit krachte van de grosse van het vonnis van 8 maart 2012 ten laste van [A] onder zichzelf in zijn hoedanigheid van beheerder van de kwaliteitsrekening(en) executoriaal (derden)beslag gelegd. Een dergelijke handelwijze kan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet worden aangemerkt als een behoorlijke taakvervulling en is daarom onrechtmatig.
4.7.
[B] heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat [A] niet heeft gesteld dat hij door de handelwijze van [B] schade heeft geleden en zo ja, op welke wijze en tot welk bedrag. De voorzieningenrechter overweegt te dien aanzien dat het onrechtmatig inhouden van een bedrag waarvoor geen rechtsgeldig derdenbeslag is gelegd, naar haar aard schade voor [A] oplevert. Daarnaast heeft [A] gesteld dat hij thans geen inkomsten genereert, waardoor hij ook de kosten van de primaire levensbehoeften niet kan betalen en dat het bedrag van € 1.705,50 hem in staat stelt om de noodzakelijke kosten te voldoen. Bovendien heeft [A] onweersproken gesteld dat hij diverse aanmaningen van zijn woningcorporatie heeft ontvangen. Met inachtneming van het vorenoverwogene is de schade van [A] ter hoogte van € 1.705,50 daarmee een gegeven.
4.8.
De omstandigheid dat ’t Achterhof inmiddels derdenbeslag heeft gelegd onder [B] als beheerder van de kwaliteitsrekening(en), ontslaat [B] niet van zijn verplichting om als deurwaarder uit zijn vermogen het bedrag van € 1.705,50 aan [A] te voldoen.
4.9.
De voorzieningenrechter zal de vordering in conventie dan ook, op na te melden wijze, toewijzen. De gevorderde dwangsom zal worden afgewezen, omdat een dwangsom niet kan worden opgelegd ter zake van een veroordeling tot betaling van een geldsom.
4.10.
Deze beslissing laat overigens onverlet dat [A] , uit hoofde van het vonnis van
8 maart 2012, gehouden is nog een (resterend) bedrag te voldoen aan ’t Achterhof en dat
’t Achterhof daartoe executiemaatregelen kan treffen.
4.11.
Uit de toewijzing van het gevorderde in conventie vloeit voort dat het gevorderde in reconventie dient te worden afgewezen.
4.12.
[B] zal zowel in conventie als in reconventie als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Het verweer van [B] dat hij onnodig met hogere kosten wordt geconfronteerd, omdat de onderhavige procedure ook tegen lagere kosten bij de kantonrechter had kunnen worden aangebracht, treft in zoverre doel, dat het advocatensalaris zal worden gematigd voor het in kantonprocedures gangbare tarief, zijnde € 600,-- (gemiddelde zaak). Er is geen aanleiding voor verdergaande consequenties, bijvoorbeeld ten aanzien van het griffierecht, nu van nodeloos gemaakte kosten als bedoeld in artikel 237 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geen sprake is, omdat de wetgever ervoor heeft gekozen om [A] de keuze te geven tussen het benaderen van de voorzieningenrechter (handel) of de kantonrechter.
4.13.
Aangezien aan [A] een toevoeging is verleend, zijn de kosten voor het uitbrengen van de dagvaarding (exclusief verschotten zoals informatiekosten) in debet gesteld. Deze kosten komen daarom niet voor vergoeding aan [A] in aanmerking. De kosten aan de zijde van [A] worden in conventie begroot op:
- dagvaarding € 00,00
- griffierecht 78,00
- salaris advocaat
600,00
Totaal € 678,00.
4.14.
De kosten aan de zijde van [A] worden in reconventie begroot op:
- salaris advocaat €
300,00(factor 0,5 × tarief € 600,00)
Totaal € 300,00.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
In conventie:
5.1.
Veroordeelt [B] tot betaling aan [A] van het bedrag van € 1.705,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot en met de dag der algehele voldoening.
5.2.
Veroordeelt [B] in de proceskosten, aan de zijde van [A] tot op heden begroot op € 678,00.
5.3.
Verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
5.4.
Wijst het meer of anders gevorderde af.
In reconventie
5.5.
Wijst het gevorderde af.
5.6.
Veroordeelt [B] in de proceskosten, aan de zijde van [A] tot op heden begroot op € 300,00.
5.7.
Verklaart de proceskostenveroordeling in reconventie uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.K.F. Hangelbroek en in het openbaar uitgesproken op
7 juli 2017.