ECLI:NL:RBOVE:2017:2823

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
18 juli 2017
Publicatiedatum
18 juli 2017
Zaaknummer
C/08/201857 / KG ZA 17-158
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vorderingen inzake bevoegdheden maten in een maatschap afgewezen

Op 18 juli 2017 heeft de Rechtbank Overijssel in Zwolle een vonnis in kort geding uitgesproken in de zaak tussen [eiser] en [gedaagden]. De procedure volgde op een geschil over de bevoegdheden van de maten in een maatschap, waarbij [eiser] vorderingen had ingesteld tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.J. ter Wee, vorderde onder andere dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zich zouden onthouden van handelingen die de maatschap zouden kunnen schaden, en dat zij een dwangsom zouden betalen bij overtreding van het vonnis.

De feiten van de zaak tonen aan dat [eiser] en [gedaagde 1] jarenlang samen een tandartspraktijk hebben gevoerd, maar dat er een breuk is ontstaan na de opzegging van de maatschap door [eiser] in 2011. Sindsdien zijn er geschillen gerezen over de verdeling van het maatschapsvermogen en de rol van [gedaagde 2], die samenwerkt met [gedaagde 1]. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vorderingen van [eiser] onvoldoende onderbouwd waren en dat er geen spoedeisend belang was om de vorderingen toe te wijzen. De rechter benadrukte dat [gedaagde 1] zelfstandig bevoegd is tot het besturen van de maatschap, maar dat hij niet zonder toestemming van [eiser] belangrijke beslissingen kan nemen.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [eiser] afgewezen en de kosten van de procedure gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. W.F. Boele op 18 juli 2017.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/201857 / KG ZA 17-158
Vonnis in kort geding van 18 juli 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. A.J. ter Wee te Meppel,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [plaats 3] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [plaats 4] ,
gedaagden,
advocaat mr. S.W. Vos te Deventer.
Eiser zal hierna [eiser] genoemd worden. Gedaagden zullen hierna gezamenlijk [gedaagden] genoemd worden en afzonderlijk [gedaagde 1] en [gedaagde 2] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 26 juni 2017
  • de akte overlegging producties van [eiser]
  • de akte overlegging producties van [gedaagden]
  • de mondelinge behandeling van 4 juli 2017
  • de pleitnota van [eiser]
  • de pleitnota van [gedaagden]
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde 1] hebben jarenlang in maatschapsverband een tandartspraktijk gevoerd onder de naam [Y] (hierna te noemen TPH), zulks vanuit een hen tot op heden in gezamenlijk eigendom toebehorend pand aan de [adres] te [plaats 1] .
2.2.
Per brief van 16 september 2011 heeft (de raadsman van) [eiser] deze (kosten)maatschap opgezegd tegen 31 december 2011. Tot een verdeling van het maatschapsvermogen is het tot op heden niet gekomen.
2.3.
Per 1 januari 2012 voert [gedaagde 1] een eigen tandartspraktijk in de vorm van een eenmanszaak in het pand aan de [adres] te [plaats 1] . [eiser] voert sindsdien tezamen met zijn echtgenote in maatschapsverband ook een tandartspraktijk in dat pand, zulks onder de naam Tandartspraktijk [X] (hierna te noemen de praktijk [X] ).
2.4.
[eiser] en [gedaagde 1] zetten ten behoeve van deze praktijken gezamenlijk het personeel van TPH in, waaronder de mondhygiënisten. Dit personeel wordt nog altijd verloond vanuit TPH.
2.5.
In verband met een geschil over privé-uitgaven die [eiser] volgens [gedaagde 1] ten onrechte ten laste van TPH zou hebben gebracht en over de hoogte van de waarnemersvergoeding voor de echtgenote van [eiser] , is [gedaagde 1] in 2013 een procedure gestart tegen [eiser] . In die procedure heeft op 4 juli 2017 (wederom) een comparitie van partijen plaatsgehad, waarna vonnis is bepaald.
2.6.
[gedaagde 2] voert een tandartspraktijk in [plaats 2] . Hij is met [gedaagde 1] een samenwerking aangegaan in het kader waarvan hij in de praktijk van [gedaagde 1] patiënten van [gedaagde 1] behandelt, zulks met het oog op een uiteindelijke overname van die praktijk.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
primair
- [gedaagde 1] te bevelen elke eenzijdige daad van beschikking ten aanzien van de tussen [gedaagde 1] en [eiser] bestaande maatschap – bestaande uit het gezamenlijke pand te [plaats 1] en het gezamenlijke personeel waaronder de mondhygiënisten – te staken en gestaakt te houden, tenzij dergelijke beschikkingsdaden schriftelijk zijn geaccordeerd door [eiser] , waaronder in ieder geval wordt begrepen dat [gedaagde 1] zich onthoudt van het geven van toestemming aan en/of het verlenen van medewerking aan [gedaagde 2] om als beschikkingsbevoegde voor de voornoemde maatschap op te treden,
- [gedaagde 2] te bevelen zich te onthouden van enig handelen ten aanzien van de tussen [eiser] en [gedaagde 1] bestaande maatschap,
subsidiair
- een beslissing te nemen die de voorzieningenrechter in goede justitie vermag te behoren, waarbij in elk geval [gedaagde 2] wordt veroordeeld om zich te onthouden van enig handelen ten aanzien van de tussen [eiser] en [gedaagde 1] bestaande maatschap en [gedaagde 1] veroordeeld wordt om zich te onthouden van het verlenen van medewerking/toestemming aan het handelen van [gedaagde 2] ,
primair en subsidiair
- te bepalen dat [gedaagden] bij een veroordeling een dwangsom verschuldigd zijn van
€ 2.500,00 per dag met een maximum van € 50.000,00, indien zij vanaf de derde dag na betekening van dit vonnis met enige veroordeling ingevolge dit vonnis in gebreke blijven,
- hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] in de kosten van deze procedure, de nakosten daaronder begrepen.
3.2.
[eiser] legt aan deze vorderingen het navolgende ten grondslag. [gedaagde 2] stelt zich op als “eigenaar” dan wel zeggenschapshebbende binnen de tussen [gedaagde 1] en [eiser] bestaande maatschap, dit terwijl [gedaagde 1] zich op het standpunt stelt dat [gedaagde 2] voor hem in de plaats komt in die zin dat [gedaagde 2] zijn praktijk langzamerhand overneemt. [gedaagde 2] zet werknemers van de maatschap in in zijn eigen praktijk te [plaats 2] en voert gegevens van zijn patiënten in in het softwaresysteem dat de maatschap en de praktijken van [gedaagde 1] en [X] gebruiken. Ook plaatst [gedaagde 2] kleine bestellingen voor materialen namens de maatschap, bemoeit hij zich met het inkoopbeleid van de maatschap en worden bestellingen ten behoeve van de maatschap thans door hem geaccordeerd in plaats van door [gedaagde 1] . Tot slot bemoeit [gedaagde 2] zich met de werkwijze en de manier van declareren van de mondhygiënisten, heeft hij een mondhygiëniste aangenomen die ook werkzaamheden verricht in de praktijken van [gedaagde 1] en [X] en geeft hij assistentes de opdracht afspraken te maken met patiënten (ook namens de praktijk [X] ), welke afspraken vervolgens weer worden afgezegd. [eiser] ziet zich aldus gedwongen een maat te accepteren met wie hij niet wil samenwerken. De dagelijkse gang van zaken binnen de beide praktijken in [plaats 1] wordt ernstig gehinderd door de slechte verhouding tussen partijen en door het handelen van [gedaagde 2] . De sfeer is slecht en inmiddels heeft reeds één mondhygiëniste vanwege de opstelling en het handelen van [gedaagde 2] afscheid genomen.
3.3.
[gedaagden] voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang vloeit voldoende uit de stellingen van [eiser] voort, zodat aan het verweer van [gedaagden] dienaangaande voorbij zal worden gegaan.
4.2.
[gedaagden] stellen zich op het standpunt dat de vorderingen van [eiser] te vaag en onduidelijk zijn om toegewezen te kunnen worden. Hoewel de vorderingen naar het oordeel van de voorzieningenrechter ruim en weinig concreet zijn omschreven, is duidelijk dat [eiser] met dit kort geding wil voorkomen dat [gedaagde 2] zich met instemming van [gedaagde 1] gedraagt als ware hij zelf maat van TPH. De voorzieningenrechter zal de vorderingen van [eiser] dan ook op die wijze invullen.
4.3.
Vooropgesteld wordt dat [eiser] en [gedaagde 1] nog altijd aan elkaar gebonden zijn via de nog niet vereffende goederengemeenschap van de voormalige maatschap TPH, bestaande uit het pand aan de [adres] te [plaats 1] , de praktijkinventaris en -middelen, alsmede het personeel, waaronder de mondhygiënisten.
4.4.
Op grond van het bepaalde in artikel 7A:1674 BW is, indien – zoals in het onderhavige geval – meerdere maten met het beheer van een maatschap belast zijn, zonder dat er een verdeling van bevoegdheden heeft plaatsgevonden en zonder dat er bepaald is dat de maten gezamenlijk moeten handelen, iedere maat zelfstandig bevoegd tot het besturen
van de maatschap, zolang dit bijdraagt aan het doel van de maatschap. De maten zijn niet zelfstandig handelingsbevoegd aangaande aangelegenheden die het wezen van de maatschap raken, zoals het toetreden tot de maatschap van een nieuwe maat. De goederengemeenschap van een maatschap is een gebonden gemeenschap, hetgeen betekent dat een maat niet kan beschikken over zijn aandeel in de gemeenschap, noch over zijn aandeel in de afzonderlijke gemeenschappelijke goederen.
4.5.
Gelet op het voorgaande is het [gedaagde 1] toegestaan een waarnemer aan te stellen in zijn tandartspraktijk. Ook is het hem toegestaan een persoon aan te stellen die namens hem ten behoeve van de maatschap beheersdaden en/of uitvoeringshandelingen verricht. Organisatorische beslissingen die veranderingen brengen in de organisatie van de maatschap kan [gedaagde 1] echter niet overlaten aan een derde. Voor dergelijke zaken dient [gedaagde 1] zich te verstaan met de andere maat [eiser] . Het is derhalve niet de bedoeling dat zonder toestemming van [eiser] personeel van TPH wordt uitgeleend aan [gedaagde 2] . Evenmin is het de bedoeling dat [gedaagde 1] het accorderen van bestellingen ten behoeve van de maatschap uitbesteedt. [gedaagde 1] kan wat betreft de te plaatsen bestellingen wel een derde inschakelen voor advies over die bestellingen, maar het fiatteren van facturen mag hij niet aan [gedaagde 2] overlaten, nu [gedaagde 2] geen maatschapslid is. Wat betreft het instrueren van het personeel geldt dat [gedaagde 2] zich wel op vakmatig niveau met het personeel mag verstaan, voor zover het althans de patiënten van [gedaagde 1] betreft, maar het is hem niet toegestaan wijzigingen aan te brengen in de bestaande werkwijzen van het personeel, waaronder de mondhygiënisten.
4.6.
Vast staat dat [gedaagde 2] een medewerkster van TPH met toestemming van [gedaagde 1] (eenmalig) heeft ingezet in zijn eigen praktijk in [plaats 2] . Zoals hiervoor is overwogen, had [gedaagde 1] [eiser] hiervoor toestemming moeten vragen. Vast staat eveneens dat [gedaagde 2] via [gedaagde 1] toegang heeft gekregen tot het softwaresysteem van TPH en daarmee tot de gegevens van de patiënten van de praktijk [X] . De voorzieningenrechter acht dit op zichzelf niet vreemd, aangezien het betreffende softwaresysteem nog tot de gemeenschap van de maatschap behoort en in de praktijken van [gedaagde 1] en [X] gebruikt wordt. [gedaagde 1] had [gedaagde 2] zonder medeweten van [eiser] echter geen toestemming mogen geven voor het gebruik van dat systeem voor het invoeren van nieuwe patiënten voor zijn praktijk in [plaats 2] .
4.7.
De stelling van [eiser] dat [gedaagde 2] namens de maatschap bestellingen plaatst, wordt als onvoldoende toegelicht gepasseerd, net als de stelling dat [gedaagde 2] zich bemoeit met het inkoopbeleid van de maatschap. Vast staat wel dat [gedaagde 2] bestellingen ten behoeve van de maatschap accordeert, hetgeen – zoals hiervoor is overwogen – niet is toegestaan.
4.8.
[gedaagden] erkennen dat [gedaagde 2] zich bemoeit met de werkwijze van en de manier van declareren door de mondhygiënisten. Zij stellen wat dit betreft dat gebleken is dat niet alle patiënten van de mondhygiënisten volgens het juiste protocol en de daarbij behorende declaratiecode behandeld worden en dat [gedaagde 2] de mondhygiënisten daarop heeft aangesproken. Dit betreft naar het oordeel van de voorzieningenrechter een vakmatige instructie aan het personeel, waartoe [gedaagde 2] gerechtigd is. Dat de bemoeienis van [gedaagde 2] met de werkwijze van de mondhygiënisten verder strekt dan [gedaagden] stellen, is niet gebleken.
4.9.
[gedaagden] erkennen ook dat zij een nieuwe mondhygiëniste hebben
aangenomen. Volgens [gedaagden] is deze mondhygiëniste echter niet tevens werkzaam bij de praktijk [X] en wordt zij niet verloond door TPH. Nu nergens uit blijkt dat dit wel het geval is, gaat de voorzieningenrechter er voorshands van uit dat de betreffende mondhygiëniste inderdaad alleen werkzaam is voor [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . Dit betekent dat deze mondhygiëniste zonder medeweten en toestemming van [eiser] mocht worden aangenomen.
4.10.
Wat betreft het geven van opdrachten door [gedaagde 2] aan assistentes tot het maken en afzeggen van afspraken geldt tot slot dat [gedaagden] erkennen dat dit gebeurd is, maar alleen ten aanzien van patiënten van [gedaagde 1] . Dit sluit aan bij de stelling van [eiser] dat de betreffende opdrachten te maken hadden met het aannemen van voornoemde nieuwe mondhygiëniste. Nu aangenomen moet worden dat deze niet voor de praktijk [X] werkzaam is, zal de stelling dat de opdrachten van [gedaagde 2] aan de assistentes ook betrekking hadden op patiënten van die praktijk worden gepasseerd en wordt ervan uitgegaan dat alleen sprake is geweest van opdrachten met betrekking tot patiënten van [gedaagde 1] , waartoe [gedaagde 2] bevoegd was.
4.11.
Geconcludeerd kan worden dat zonder de vereiste toestemming van [eiser] een medewerkster van TPH in de praktijk van [gedaagde 2] in [plaats 2] is ingezet, [gedaagde 2] ten behoeve van het invoeren van nieuwe patiënten voor zijn praktijk in [plaats 2] toegang is verleend tot het softwaresysteem van TPH en [gedaagde 1] het accorderen van bestellingen ten behoeve van de maatschap heeft uitbesteed aan [gedaagde 2] . Wat betreft het gebruik van het softwaresysteem door [gedaagde 2] staat vast dat dit gebruik inmiddels gestaakt is. Vast staat ook dat [gedaagde 2] geen medewerkers meer van TPH in zijn praktijk inzet. Thans rest dus alleen nog het accorderen van bestellingen ten behoeve van de maatschap door [gedaagde 2] . Aangezien [eiser] niet heeft gesteld dat het functioneren van de praktijk [X] , althans van de mondhygiënisten die ten behoeve van deze praktijk werken, door deze handelwijze wordt geraakt en hij evenmin heeft gesteld dat hij door deze handelwijze problemen ondervindt met leveranciers en andere derden, heeft [eiser] naar het oordeel van de voorzieningenrechter wat dit betreft thans echter geen te respecteren belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Dit betekent dat zijn vorderingen zullen worden afgewezen.
4.12.
De voorzieningenrechter acht aannemelijk dat de vorderingen van [eiser] samenhangen met de weinig open houding van [gedaagde 1] wat betreft het geven van inzicht over de positie van [gedaagde 2] . Gelet hierop en op het feit dat sprake is (geweest) van enig onjuist handelen aan de zijde van [gedaagde 1] , ziet de voorzieningenrechter aanleiding de kosten van deze procedure te compenseren, in die zin dat partijen ieder hun eigen kosten dragen.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.F. Boele en in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2017.