ECLI:NL:RBOVE:2017:3288

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
21 augustus 2017
Publicatiedatum
21 augustus 2017
Zaaknummer
Awb 17/1656
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake boete wegens overtredingen van de Wet minimumloon

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel op 21 augustus 2017 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekster, een vennootschap onder firma (VOF) gevestigd te Zwolle, had een boete van € 10.000,00 opgelegd gekregen door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wegens overtredingen van de Wet minimumloon. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen deze boete en verzocht om uitstel van betaling, wat door de minister was afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster onvoldoende had aangetoond dat er sprake was van een spoedeisend belang voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter merkte op dat bij financiële geschillen, zoals deze, het spoedeisend belang niet snel aanwezig is, tenzij er een dreigend faillissement of acute noodsituatie is. Verzoekster had geen overtuigende onderbouwing gepresenteerd voor haar financiële situatie en had geen betalingsregeling aangevraagd. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen redenen waren om aan te nemen dat een voorlopige voorziening noodzakelijk was en wees het verzoek af. De uitspraak werd gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, in aanwezigheid van griffier Y. van Arnhem.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/1656
uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

VOF [naam 1] , te Zwolle, verzoekster,

gemachtigde: mr. J.A. Visscher,
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 13 maart 2017 heeft verweerder verzoekster een boete opgelegd van
€ 10.000,00 wegens overtredingen van artikel 7, eerste lid, artikel 7a, eerste lid, en artikel 15, eerste lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.
Bij besluit van 28 juli 2017 heeft verweerder het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 29 mei 2017 heeft verweerder het verzoek van verzoekster om uitstel van betaling van het boetebedrag afgewezen.
Op 19 juli 2017 heeft verweerder de wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten aan verzoekster aangezegd en een dwangbevel uitgevaardigd dat op 4 augustus 2017 aan verzoekster is betekend.
Bij besluit van 3 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van verzoekster tegen de besluiten van 29 mei 2017 en 19 juli 2017 ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het besluit van 28 juli 2017 en het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2017. Verzoekster is verschenen bij monde van vennoot [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde.
Verweerder heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan – kort gezegd – de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, waarbij wordt bepaald dat verzoekster de opgelegde boete, en de daarbij komende kosten, pas hoeft te betalen als in rechte vaststaat dat verzoekster deze boete en kosten daadwerkelijk is verschuldigd.
Hiertoe is aangevoerd dat er sprake is van een familieonderneming, waarin verschillende familieleden werkzaam zijn. Voor de bedrijfsvoering is inperking van de liquiditeit die ontstaat als op voorhand € 10.000,00 moet worden betaald uitermate ongewenst. Een rol hierbij speelt dat met de behandeling van het beroep en het eventueel daarop volgende hoger beroep, het bedrag niet beschikbaar is voor de bedrijfsvoering. De liquiditeitspositie van verzoekster is verder door investeringen terug gelopen.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster onvoldoende heeft onderbouwd waarom op dit moment sprake is van een spoedeisend belang.
Bij een financieel geschil, zoals in deze zaak, is dat niet snel het geval. In beginsel kan namelijk na afloop van de bodemzaak het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden (terug)betaald, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld faillissement, of acute financiële nood is, neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt, zodat hij alleen al daarom geen voorlopige voorziening treft.
Verzoekster heeft niet onderbouwd dat zij door de invordering van de boetes in onoverkomelijke financiële problemen komt. Verzoekster heeft enkel een concept verslag over het boekjaar 2015 overgelegd. Over 2016 en 2017 zijn geen gegevens overgelegd.
Ter zitting is nog aangevoerd dat de actuele situatie uitwijst dat er € 25.000,00 op de spaarrekening staat, en € 1.300,00 op de rekening courant, maar dat er sprake is van een achterstand in de betaling van de huur en er ook nog te betalen rekeningen liggen van totaal ongeveer € 23.000,00. Daarnaast dient de koeling op korte termijn vervangen te worden. Er wordt daarom geprobeerd enige reserve te houden voor noodsituaties en daarom kan het bedrag van € 10.000,00 niet gemist worden.
De voorzieningenrechter stelt vast dat wat ter zitting naar voren is gebracht niet met nadere gegevens is onderbouwd.
Daarnaast blijkt uit het door verweerder ingediende verweerschrift dat vennoot [naam 2] op 13 maart 2017 – kort na het opleggen van de boete – een nieuwe Mini One op zijn naam heeft laten stellen. Ter zitting is hierover verklaard dat er een vervangende bedrijfsauto nodig was en dat deze is betaald.
De voorzieningenrechter constateert voorts dat verzoekster geen betalingsregeling heeft gevraagd.
Op grond van vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet is gebleken van een dreigend faillissement of een acute financiële noodsituatie op grond waarvan een voorlopige voorziening moet worden getroffen. Van andere redenen op grond waarvan een spoedeisend belang aangenomen kan worden, is de voorzieningenrechter evenmin gebleken.
4. De voorzieningenrechter zal daarom geen voorlopige voorziening treffen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van Y. van Arnhem, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.