ECLI:NL:RBOVE:2017:3379

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
15 maart 2017
Publicatiedatum
29 augustus 2017
Zaaknummer
196377 FT RK 17.30 en 196378 FT RK 17.31
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot wettelijke schuldsanering wegens onvoldoende goede trouw en onverantwoord ondernemerschap

Op 15 maart 2017 heeft de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling (WSNP) door twee verzoekers, een echtpaar dat in gemeenschap van goederen is gehuwd en twee kinderen heeft. De verzoekers hebben eerder een verzoek tot WSNP ingediend, dat op 6 oktober 2015 werd afgewezen vanwege een gebrek aan een stabiele situatie en onvoldoende inspanning om aan de sollicitatieplicht te voldoen. De verzoekers hebben een aanzienlijke schuldenlast van € 156.927,69, waaronder belastingschulden en schulden aan een pensioenfonds.

Tijdens de zitting op 1 maart 2017 hebben de verzoekers verklaard dat hun financiële situatie nu stabiel is en dat zij hulp krijgen van de Stadsbank Oost Nederland. Echter, de rechtbank oordeelt dat de verzoekers te lichtvaardig hebben gehandeld door in 2012 opnieuw een uitbeenbedrijf te starten, terwijl hun eerdere bedrijf was beëindigd wegens onbetaalbare schulden. De rechtbank concludeert dat de verzoekers niet te goeder trouw zijn geweest in het ontstaan van hun schulden en dat er onvoldoende inspanning is geleverd om hun financiële situatie te verbeteren.

De rechtbank wijst de verzoeken af op grond van artikel 288 lid 1, aanhef en onder b en c van de Faillissementswet (Fw.), en stelt vast dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een toewijzing van het verzoek rechtvaardigen. De verzoekers hebben het recht om binnen acht dagen na de uitspraak hoger beroep aan te tekenen bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, indien zij dat wensen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Toezicht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer: 196377 FT RK 17.30 en 196378 FT RK 17.31
datum vonnis: 15 maart 2017
Vonnis van de rechtbank Overijssel, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, op het verzoek van:

[verzoeker] ,

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
verder te noemen [verzoeker]
en
[verzoekster] ,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
verder te noemen [verzoekster] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
verzoekers.

Het procesverloop

[verzoekers] hebben een verzoekschrift ingediend tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het verzoek is behandeld ter zitting van 1 maart 2017. Ter zitting zijn [verzoekers] verschenen. Van de behandeling heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
Het vonnis is bepaald op vandaag.

De beoordeling

De feiten:
[verzoekers] zijn gehuwd in gemeenschap van goederen en zij hebben twee kinderen.
[verzoeker] heeft van 2004 tot en met 2011 samen met zijn zwager een uitbeenbedrijf gehad. Dit bedrijf is beëindigd omdat de crediteuren vanwege een te lage omzet niet meer konden worden betaald. Van 1 februari 2012 tot en met 27 december 2013 had [verzoeker] een eenmanszaak genaamd: ‘ [X] Uitbeenbedrijf’.
Een eerder verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsanering is op 6 oktober 2015 afgewezen, omdat geen sprake was van een gedurende langere tijd bestaande stabiele situatie en niet aannemelijk was gemaakt dat [verzoekster] aan de sollicitatieplicht zou voldoen.
De schuldenlast bedraagt € 156.927,69, waaronder de volgende schulden:
  • Belastingdienst totaal € 75.999,34 volgens het verzoekschrift, maar totaal
  • Stichting Bedrijfstakpensioenfonds € 7.248,65 (2013);
  • De Nederlandse Voorschotbank B.V. € 47.436,91 (2011);
  • CJIB: € 1.733,00 (2013 en 2014).
De – zakelijk weergegeven - toelichting van [verzoekers] :
Ter zitting heeft [verzoeker] verklaard dat de financiële situatie nu stabiel is. Stadsbank Oost Nederland helpt met de betalingen en er ontstaan geen nieuwe schulden. [verzoeker] heeft verder verklaard dat hij niet begrijpt waarom er een verschil zit in de totale schuld zoals staat vermeld in het verzoekschrift en de totale schuld zoals staat vermeld op het overzicht van de Belastingdienst. Volgens [verzoeker] zijn alle belastingaangiften gedaan en zijn er geen ambtshalve aanslagen. Een boekhouder uit Nijmegen heeft de belastingaangiften gedaan. [verzoeker] heeft verklaard dat hij in 2012 ‘ [X] Uitbeenbedrijf’ is begonnen, omdat hij dacht dat hij wel weer een uitbeenbedrijf kon beginnen. [verzoeker] had geen bedrijfsplan, maar wilde het opnieuw proberen en dacht dat hij het zelf wel zou kunnen. De dochter van [verzoekers] hielp mee in het bedrijf, maar zij had zelf ook privéproblemen. [verzoeker] dacht dat betalingen aan het pensioenfonds automatisch gingen. Hij heeft verklaard dat hij niet wist wat de inkomsten en uitgaven waren van ‘ [X] Uitbeenbedrijf’.
[verzoekster] heeft verklaard dat zij niet kan werken omdat zij zowel persoonlijke problemen als gezondheidsproblemen heeft. Als zij zich beter voelt, is zij wel bereid te werken, maar het blijft een probleem dat zij niet kan fietsen of auto rijden. Desgevraagd heeft [verzoekster] zich uiteindelijk bereid verklaard om zich in te spannen.
De overwegingen van de rechtbank:
Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende aannemelijk geworden dat [verzoekers] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw zijn geweest. De rechtbank overweegt daartoe het navolgende.
De rechtbank is van oordeel dat [verzoekers] te lichtvaardig hebben gehandeld ten aanzien van het starten van ‘ [X] Uitbeenbedrijf’ in 2012. Naar het oordeel van de rechtbank hadden [verzoekers] voorafgaand aan de start van ‘ [X] Uitbeenbedrijf’ in 2012 een ondernemingsplan moeten opstellen, zich moeten vergewissen van de risico´s van het opstarten van eenzelfde soort bedrijf als het bedrijf dat in 2011 is beëindigd omdat de crediteuren vanwege een te lage omzet niet meer konden worden voldaan, én ervoor moeten zorgen dat de boekhouding naar behoren zou worden verricht. Naar het oordeel van de rechtbank is alles bezien sprake geweest van onverantwoord ondernemerschap. Als gevolg hiervan zijn schulden ontstaan waaronder de schuld aan de Belastingdienst en Stichting Bedrijfstakpensioenfonds. Uit de brief van de Belastingdienst die bij het verzoek is gevoegd blijkt dat de schuld aan de Belastingdienst mede is ontstaan doordat de belastingaangiften niet tijdig zijn ingediend of niet tijdig is afgedragen op aangifte. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat [verzoekers] niet te goeder trouw zijn geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden.
Bovendien rekent de rechtbank het [verzoekster] aan dat zij zich onvoldoende heeft ingespannen om een einde te maken aan de benarde financiële situatie. Het vorige verzoek om toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling is op 6 oktober 2015 mede op grond van het niet aannemelijk kunnen maken dat zal worden voldaan aan de sollicitatieplicht afgewezen. Desondanks is niet gebleken dat [verzoekster] vanaf die tijd heeft gesolliciteerd of dat zij intrinsiek gemotiveerd is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verzoekster] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij ten aanzien van het onbetaald laten van de schulden te goeder trouw is geweest.
[verzoekster] heeft verder niet voldoende aannemelijk gemaakt dat zij zich nu wel zal inspannen om extra inkomsten te genereren ten behoeve van de schuldeisers. Van enige intrinsieke motivatie om te gaan solliciteren en zich in te spannen om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven is niet gebleken. Ter zitting heeft [verzoekster] volhard in haar stelling dat zij niet kan werken wegens zowel persoonlijke als gezondheidsproblemen. Enkel na herhaaldelijke toelichting dat in de wettelijke schuldsaneringsregeling het uitgangspunt is dat moet worden gewerkt, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn waardoor dit niet mogelijk is, heeft [verzoekster] verklaard dat zij bereid is om te gaan werken. De rechtbank acht het daarom niet aannemelijk dat [verzoekster] haar verplichtingen voortvloeiende uit de wettelijke schuldsaneringsregeling naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
De verzoeken zullen worden afgewezen op grond van artikel 288 lid 1, aanhef en onder b en c Faillissementswet (Fw.).
Omstandigheden als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw. zijn evenmin aannemelijk geworden, zodat het verzoek ook op deze grond niet kan worden toegewezen.

De beslissing:

De rechtbank:
wijst de verzoeken af.
Gewezen door mr. P.M.F. Schreurs, lid van genoemde kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 maart 2017, in tegenwoordigheid van de griffier.
De schuldenaren hebben gedurendeacht dagen na de dag van deze uitspraakhet recht van hoger beroep. Het hoger beroep kan uitsluitend worden ingesteld bij door een advocaat ondertekend verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Wanneer de schuldenaren tevens een verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord hebben ingediend, wordt dit verzoek eveneens aan het Gerechtshof voorgelegd (art. 292 lid 3 en 361 Fw.).