In deze zaak, die op 25 september 2017 door de Rechtbank Overijssel is behandeld, vorderde eiser, een tandarts, betaling van een bedrag van €130.000,00 van gedaagde, eveneens een tandarts, in het kader van een geschil over de overname van een tandartspraktijk. Eiser had zijn praktijk in delen verkocht aan gedaagde, maar er ontstond onenigheid over de betaling van de resterende bedragen en de afrekening van de maatschap. Gedaagde betwistte de vordering en voerde aan dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat het gevorderde bedrag verschuldigd was. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vorderingen van eiser niet konden worden toegewezen, omdat het bestaan en de omvang van de vordering niet voldoende aannemelijk waren gemaakt. Bovendien was er onvoldoende spoedeisend belang aangetoond door eiser, die in zijn eigen onderhoud moest voorzien. De rechtbank concludeerde dat een gedetailleerd feitenonderzoek noodzakelijk was, wat niet mogelijk was in een kort geding. Eiser werd als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die op €1.103,00 werden begroot.