ECLI:NL:RBOVE:2017:3975

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
25 september 2017
Publicatiedatum
24 oktober 2017
Zaaknummer
C/08/201725 / KG ZA 17-153
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vorderingen in kort geding tussen tandartsen over praktijkovername en betalingsgeschil

In deze zaak, die op 25 september 2017 door de Rechtbank Overijssel is behandeld, vorderde eiser, een tandarts, betaling van een bedrag van €130.000,00 van gedaagde, eveneens een tandarts, in het kader van een geschil over de overname van een tandartspraktijk. Eiser had zijn praktijk in delen verkocht aan gedaagde, maar er ontstond onenigheid over de betaling van de resterende bedragen en de afrekening van de maatschap. Gedaagde betwistte de vordering en voerde aan dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat het gevorderde bedrag verschuldigd was. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vorderingen van eiser niet konden worden toegewezen, omdat het bestaan en de omvang van de vordering niet voldoende aannemelijk waren gemaakt. Bovendien was er onvoldoende spoedeisend belang aangetoond door eiser, die in zijn eigen onderhoud moest voorzien. De rechtbank concludeerde dat een gedetailleerd feitenonderzoek noodzakelijk was, wat niet mogelijk was in een kort geding. Eiser werd als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die op €1.103,00 werden begroot.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/201725 / KG ZA 17-153
Vonnis in kort geding van 25 september 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. A.N.L. de Hoogh te Utrecht,
tegen
[gedaagde],
wonende te 48455 Bad Bentheim,
gedaagde,
advocaat mr. A.W.J.D. Ray-Engels te Roermond.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 24 mei 2017 met producties 1 tot en met 14
  • de producties 1 tot en met 7 van de zijde van [gedaagde]
  • de brief van de zijde van [gedaagde] , houdende een aankondiging van een exceptie van onbevoegdheid
  • de reactie van [eiser] op de aangekondigde exceptie
  • de mondelinge behandeling op 29 augustus 2017
  • de pleitnota van [eiser]
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] , van beroep tandarts, voerde gedurende meer dan 30 jaar een tandheelkundige praktijk. Vanwege naderende pensioenleeftijd heeft [eiser] het voornemen opgevat zijn praktijk te verkopen. [gedaagde] , eveneens tandarts, was bereid tot overname. Partijen hadden de bedoeling de praktijk geleidelijk over te dragen. [gedaagde] heeft de tandheelkundige praktijk van [eiser] voor de helft overgenomen op 12 mei 2014, in dat kader heeft [gedaagde] een bedrag van € 62.500,00 aan [eiser] betaald op 8 mei 2014. Eveneens per 12 mei 2014 zijn partijen een maatschapsovereenkomst aangegaan, ten doel hebbende het voor gemeenschappelijke rekening uitoefenen van de gezamenlijke tandartsenpraktijk. De tweede helft van de praktijk is door [gedaagde] overgenomen per
1 september 2014. Zij heeft dienaangaande op 1 oktober 2014, 3 november 2014,
2 december 2014, 5 januari 2015 en 4 februari 2015 telkens een bedrag van € 10.000,00 (samen € 50.000,00) aan [eiser] betaald. In mei 2015 heeft [gedaagde] de praktijk aan een derde verkocht.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de voorzieningenrechter – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad – [gedaagde] bij wijze van voorschot zal veroordelen tot betaling van een bedrag van €130.000,00, te vermeerderen met de contractuele rente (althans de wettelijke handelsrente) over dit bedrag, vanaf 1 september 2014 tot aan de dag der algehele voldoening. Daarbij vordert [eiser] dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten (€ 2.607,07) en in de kosten van deze procedure.
3.2.
[gedaagde] voert verweer, onder veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Rechtsmacht en bevoegdheid Nederlandse voorzieningenrechter

4.1.
Nu [gedaagde] in Duitsland woonachtig is en de vordering uit dien hoofde een internationaal karakter draagt, dient allereerst de vraag te worden beantwoord of de Nederlandse rechter bevoegd is van de vordering kennis te nemen. Partijen hebben bevoegdheid van de gewone rechter, maar niet van de voorzieningenrechter, uitgesloten. Omdat de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, in Nederland is uitgevoerd, is de Nederlandse rechter op grond van art. 7 aanhef en onder 1° van de in deze zaak toepasselijke Verordening (EU) nr. 1215/2012 (EEX-Vo 2012) bevoegd van het onderhavige geschil kennis te nemen. De Nederlandse voorzieningenrechter is gelet hierop bevoegd.
4.2.
Ten aanzien van het op de onderhavige vordering toepasselijke recht overweegt de rechtbank als volgt. De bepaling van het toepasselijke recht dient plaats te vinden aan de hand van Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van
17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I-Vo), nu de betreffende overeenkomst gesloten is na 17 december 2009.
Nu niet gesteld of gebleken is, dat door partijen een keuze is gedaan ten aanzien van het toepasselijke recht, is op grond van artikel 4 van Rome I-Vo het recht van toepassing van het land waar de partij die de kenmerkende prestatie van de overeenkomst moet verrichten, haar gewone verblijfplaats heeft. De meest kenmerkende prestatie heeft betrekking op het door [eiser] overdragen van een tandartsenpraktijk gevestigd in Nederland en het aangaan van een maatschapsovereenkomst voor het uitoefenen van die praktijk, zodat op de onderhavige vordering Nederlands recht van toepassing is.
Toetsingskader
4.3.
De door [eiser] gevraagde voorziening strekt tot betaling van een geldsom. Voor toewijzing van een dergelijke vordering in kort geding is slechts dan plaats, indien het bestaan (en de omvang) van de vordering in hoge mate aannemelijk is, terwijl voorts uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling – bij afweging van de belangen van partijen – aan toewijzing niet in de weg staat.
4.4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vorderingen van [eiser] de onder 4.3 vermelde toets niet kunnen doorstaan. Daarbij wordt het volgende overwogen.
4.5.
[eiser] vordert een bedrag van € 12.500,00, resterend uit de overname van de praktijk (ad € 62.500,00, waarvan tot op heden € 50.000,00 is betaald). Daarnaast vordert [eiser] een bedrag van € 125.460,00 uit hoofde van afrekening van de maatschap (boekjaar 2014). Dit bedrag is door de accountants van partijen berekend, aldus [eiser] . [eiser] betoogt dat dit bedrag onherroepelijk is vastgesteld, omdat [gedaagde] niet tijdig haar bezwaren tegen de jaarrekening van 2014 heeft kenbaar gemaakt.
4.6.
[gedaagde] heeft hier tegen ingebracht dat zij haar bezwaren onmiddellijk (dezelfde dag) kenbaar heeft gemaakt, terwijl de jaarrekening 2014 de fase van concept niet voorbij is gekomen en deze jaarrekening eenzijdig door [eiser] is opgesteld. De verschuldigdheid van een bedrag van € 125.460,00 wordt uitdrukkelijk door [gedaagde] betwist. [gedaagde] heeft ook overigens inhoudelijk kritiek op de jaarrekening (ontbreken beginbalans, onterechte opvoering inventaris als kapitaal, ontbreken gebruiksvergoeding inventaris, bestaan van onduidelijke en niet-verifieerbare posten op kapitaalrekening [eiser] , huurlasten die punt van discussie zijn, vaststelling winstaandeel). [eiser] heeft naar de mening van [gedaagde] niet aannemelijk gemaakt dat gemeld bedrag van
€ 125.460,00 aan hem toekomt. [gedaagde] erkent dat uit hoofde van de overname een bedrag van € 12.500,00 onbetaald is gebleven. Zij beroept zich wat dat betreft op een opschortingsbevoegdheid, omdat na verrekening van bovenstaande posten aannemelijk is dat [eiser] een bedrag aan haar zal moeten terugbetalen. Subsidiair, voor zover de kapitaalafrekening juist zou zijn en zou kloppen met de onderliggende overeenkomsten, beroept [gedaagde] zich op dwaling. In dat geval kan [gedaagde] niet anders dan concluderen dat zij bij het aangaan van de opeenvolgende overeenkomsten een andere (c.q. onjuiste) voorstelling van zaken heeft gehad, hetgeen volgens [gedaagde] te wijten is aan verkeerde inlichtingen van [eiser] . Zij heeft nimmer voor ogen gehad om, afgezien van het betaalde bedrag van € 125.000,00 aan goodwill, nog eens € 125.000,00 te betalen, en aldus € 250.000,00 te betalen voor een eenvoudige tandartspraktijk met verouderde inrichting.
4.7.
De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat – gelet op het voorgaande – het allerminst zeker is dat [gedaagde] uit hoofde van afrekening en/of overname een bedrag van € 130.000,00, of welk lager bedrag dan ook, aan [eiser] is verschuldigd, nog daargelaten dat [eiser] met de eenzijdig opgestelde jaarrekening, in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan, niet voldoende inzichtelijk heeft gemaakt op welke gespecificeerde wijze deze jaarrekening en daarmee het bedrag dat hij thans bij wijze van voorschot vordert tot stand is gekomen. Een oordeel over het bestaan en de omvang van de vordering van [eiser] , vergt een uitgebreid (feiten-)onderzoek. Dit kort geding leent zich niet voor een beoordeling van alle hiervoor genoemde geschilpunten; daarvoor is een bodemprocedure vereist waarin zo nodig bewijs kan worden geleverd respectievelijk een deskundigenbericht kan worden gelast. Daarbij komt het volgende.
4.8.
[eiser] voert aan een spoedeisend belang bij toewijzing (bij wijze van voorschot) van de vordering te hebben, omdat dat hij thans met pensioen is en in zijn eigen onderhoud moet voorzien. De gevorderde geldsom strekt tot zijn levensonderhoud, aldus [eiser] . [gedaagde] heeft gemotiveerd betwist dat [eiser] de geldsom nodig heeft om in zijn levensonderhoud te voorzien. Zij heeft erop gewezen dat [eiser] twee woonhuizen bezit, drie personenwagens en dat hij huuropbrengsten ontvangt als eigenaar van een bedrijfspand. [eiser] heeft dit alles niet betwist. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is hiermee door [eiser] ook uit dien hoofde onvoldoende gemotiveerd gesteld welk spoedeisend belang een onmiddellijke voorziening als thans gevorderd vereist.
4.9.
De conclusie is al met al – mede indachtig gemeld uitgangspunt dat bij veroordeling tot betaling van een geldsom in kort geding terughoudendheid op haar plaats is – dat de vorderingen zullen worden afgewezen.
4.10.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 287,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 1.103,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.103,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.R. Hidma en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2017. [1]

Voetnoten

1.type: