ECLI:NL:RBOVE:2017:430

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
17 januari 2017
Publicatiedatum
2 februari 2017
Zaaknummer
5563904 \ VV EXPL 16-84
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming van een woning op basis van dringend eigen gebruik, waarbij de huurder onder beschermingsbewind staat

In deze zaak vorderen eisers, die beiden een woning aan [plaats 1] bezitten, de ontruiming van een woning die zij aan gedaagde hebben verhuurd. De vordering is gebaseerd op dringend eigen gebruik, maar gedaagde staat onder beschermingsbewind, wat eisers al jaren bekend was. De procedure begon met een dagvaarding op 13 december 2016, waarna de zaak op 21 december 2016 ter zitting werd behandeld. Gedaagde heeft verweer gevoerd en de eisers hebben hun standpunt toegelicht. De kantonrechter heeft geoordeeld dat eisers niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vordering, omdat zij deze niet tegen de bewindvoerder van gedaagde hebben ingesteld. De kantonrechter heeft daarbij verwezen naar een prejudiciële beslissing van de Hoge Raad, die stelt dat een vordering tot ontruiming tegen de bewindvoerder moet worden ingesteld. De kantonrechter heeft geen aanleiding gezien om eisers de gelegenheid te bieden de bewindvoerder op te roepen, gezien de aard van de procedure en het feit dat eisers al lang op de hoogte waren van het bewind. Daarnaast heeft de kantonrechter overwogen dat de vordering tot ontruiming ook niet toewijsbaar zou zijn, omdat eisers niets hebben gesteld over beschikbare vervangende woonruimte voor gedaagde en over de belangenafweging. De vordering is uiteindelijk niet-ontvankelijk verklaard, met veroordeling van eisers in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer : 5563904 \ VV EXPL 16-84
Vonnis in kort geding van 17 januari 2017
in de zaak van

1.[eiser 1] ,en

2. [eiser 2],
beiden wonende te [plaats 1] ,
eisende partij, hierna te noemen [eisers] ,
gemachtigde: mr. K.A. Faber te Heerenveen,
toevoeging aangevraagd,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats 2] ,
gedaagde partij, hierna te noemen [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. O. Çolak te Meppel.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
1.1.
[eisers] hebben op 13 december 2016 een dagvaarding doen betekenen, waarbij zij een vordering hebben ingesteld tot het treffen van een voorlopige voorziening en [gedaagde] hebben opgeroepen ter zitting in kort geding te verschijnen.
1.2.
De vordering is behandeld ter zitting van 21 december 2016.
[eisers] is in de persoon van [eiser 1] verschenen, bijgestaan door mr. Faber voormeld. [gedaagde] is verschenen, bijgestaan door mr. Çolak en vergezeld door de heer D. Holsappel, ambulant begeleider.
1.3.
[eisers] hebben hun standpunt laten toelichten door hun gemachtigde. [gedaagde] heeft tegen de vordering verweer gevoerd, bij monde van zijn gemachtigde, die daarbij gebruik heeft gemaakt van pleitaantekeningen. De griffier heeft van wat ter zitting is besproken proces-verbaal opgemaakt.
1.4.
Nadat partijen ter zitting bereid zijn gebleken een minnelijke regeling te onderzoeken, is vonnis vooralsnog aangehouden. Partijen hebben bij brieven van 10 onderscheidenlijk 11 januari 2017 medegedeeld dat tussen hen geen schikking is bereikt. Daarop is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eisers] hebben op 1 juli 2013 een huurovereenkomst gesloten met [gedaagde] aangaande tot de woning met tuin aan het [adres] (hierna de woning). In het tussen hen opgemaakte huurcontract is onder meer bepaald:
Artikel 3. Vergunning Leegstandwet.
Burgemeester en wethouders van de gemeente Steenwijkerland hebben in gevolge art. 15 Leegstandwet op 12 juli 2012 aan verhuurder vergunning verleend voor het aangaan van deze huurovereenkomst voor een tijdvak van 24 maanden tegen een huurprijs van - vrij te bepalen - per maand.
Artikel 4. Looptijd van deze overeenkomst
4.1
Deze overeenkomst is aangegaan voor een bepaalde tijd van 12 maanden, ingaande op 1 juli 2013. (…)
2.2.
Na afloop van de in de ‘huurovereenkomst leegstandwet’ bepaalde termijn is [gedaagde] in de woning blijven wonen.
2.3.
[eisers] hebben bij brief van 27 augustus 2015 aan [gedaagde] meegedeeld:
‘Middels dit aangetekende stuk willen wij u aangegeven dat wij de huur van ons pand aan de [adres] met u wensen te beëindigen. De betreffende reden hiervoor is dat we de woning dringen voor eigen gebruik nodig zijn.
(…)
U dient de woning schoon en leeg achter te laten voor 1 februari 2016.
(…)
U word verzocht binnen 6 weken na dagtekening uw akkoord schriftelijk te bevestigen aan ons (…). (…)
2.4.
Per brief van 19 januari 2016 hebben [eisers] aan [gedaagde] geschreven:
‘Langs deze weg willen wij u nogmaals herinneren aan de opzegging van de huur van ons pand aan [adres] . U dient het pand schoon op te leveren uiterlijk de 1e februari 2016. Het feit dat u niets van u laat horen doet ons vermoeden dat u niet van plan bent ons pand te verlaten uit vrije wil.
(…)
Indien wij dus niets van u vernemen en u nog steeds op 1 februari 2016 in ons pand verblijft zullen wij ons direct wenden tot de rechter. (…)’
2.5.
De gelden en goederen van [gedaagde] zijn omstreeks 2012 onder bewind gesteld, onder benoeming van de Gemeentelijke Kredietbank in Assen (hierna: de GKB) tot bewindvoerder. De heer B. Tans van de GKB is thans contactpersoon voor [gedaagde] .
2.6.
[eisers] hebben per e-mailbericht van 8 februari 2016 aan de heer Tans van het GKB medegedeeld dat zij het huurcontract met [gedaagde] hebben beëindigd per 1 februari 2016 en dat zij de ontvangen huur over februari 2016 inmiddels op de rekening van de GKB hebben doen terugstorten.
2.7.
[eisers] bezitten naast hun woning te [plaats 1] en de aan [gedaagde] verhuurde woning te [plaats 2] nog een derde woning, die zij ingaande februari 2016 hebben verhuurd voor de duur van één jaar.
3. Het geschil
3.1.
[eisers] vorderen - bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis - in kort geding dat de kantonrechter als voorzieningenrechter:
zal bepalen dat de huurovereenkomst per 1 februari 2016 is geëindigd en/of een tijdstip te bepalen waarop de huurovereenkomst zal eindigen;
[gedaagde] zal veroordelen om de woning te ontruimen binnen twee dagen na betekening van het te wijzen vonnis;
[gedaagde] zal veroordelen tot betaling van de huurpenningen voor de maanden waarover [gedaagde] (ten onrechte) nog het woongenot van de woning heeft gehad en/of vermeerderd met de wettelijke rente daarover;
onder veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
3.2.
[gedaagde] heeft de vordering bestreden en de afwijzing daarvan bepleit, onder veroordeling van [eisers] in de proceskosten.
3.3.
Op wat partijen over en weer hebben aangevoerd, zal hierna - voor zover van belang - worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[gedaagde] heeft voor alle weren aangevoerd dat [eisers] in hun vordering tot betaling van huurpenningen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard omdat zij hun vordering niet tegen hem in persoon maar tegen zijn bewindvoerder hadden moeten instellen. De kantonrechter onderschrijft dit verweer doch dit heeft ook te gelden voor de vordering tot ontruiming.
4.1.1.
De Hoge Raad heeft immers bij wege van prejudiciële beslissing van 7 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:525) onder meer geoordeeld:
Een vordering van een verhuurder tot ontbinding van een door de rechthebbende voor de instelling van het bewind gesloten huurovereenkomst, en tot ontruiming van het gehuurde, dient te worden ingesteld tegen de bewindvoerder, indien de uit de huurovereenkomst voortvloeiende rechten in het onder bewind gestelde vermogen vallen. Weliswaar brengt het bewind niet mee dat de bewindvoerder partij wordt bij de huurovereenkomst, maar de daaruit voortvloeiende rechten van de rechthebbende zijn aan te merken als goederen in de zin van art. 1:431 lid 1 BW. De bewindvoerder treedt daarom ten behoeve van de rechthebbende op als formele procespartij in een procedure betreffende een door de verhuurder gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde.
4.1.2.
Uit diezelfde beslissing volgt dat indien de wederpartij (d.i. [eisers] ) tijdens een procedure bekend wordt met het bewind, die wederpartij de bewindvoerder in het geding kan oproepen om in het geding te verschijnen teneinde dit verder ten behoeve van de rechthebbende te voeren, zo nodig daartoe door de rechter in de gelegenheid gesteld.
4.1.3.
In dit geval ziet de kantonrechter geen aanleiding om [eisers] zo’n gelegenheid te bieden dan wel de bewindvoerder ambtshalve op te roepen. Daartegen verzet zich de aard van deze procedure, een en ander in samenhang bezien met het feit dat [eisers] al lang wetenschap hadden van het feit dat [gedaagde] een bewindvoerder had.
4.1.4.
[eisers] zullen dan ook in hun vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.2.
Aan het voorgaande kan nog het volgende worden toegevoegd.
4.2.1.
Een op het tweede lid van artikel 7:272 BW gebaseerde vordering tot vaststelling van het tijdstip waarop de opgezegde huurovereenkomst zal eindigen, zoals [eisers] onder sub I. vorderen, leent zich niet voor behandeling in kort geding.
4.2.2.
[eisers] hebben de huurovereenkomst per brief van 27 augustus 2015 opgezegd en zijn daarna niet tot genoemde beëindigingsprocedure overgegaan. Door in kort geding een vordering tot ontruiming in te stellen, willen [eisers] kennelijk een ontruimingsmogelijkheid creëren zonder dat de bodemrechter daar aan te pas komt, zulks terwijl zij eerder een afwachtende houding hebben ingenomen door niet na 6 weken na de opzegging van 27 augustus 2015 onverwijld de in artikel 7:272 lid 2 Rv voorgeschreven route volgen, waarbij zij aangetekend dat uit het eerste lid van dit artikel volgt dat de beslissing op een vordering als bedoeld in het tweede lid in beginsel niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard kan worden, wat op een extra bescherming van de huurder wijst.
4.2.3.
[eisers] vorderen onder sub II. - kennelijk vooruitlopend op de onder de sub I. bedoelde vaststelling - de ontruiming van [gedaagde] , zulks in verband met de door hen voorgenomen beëindiging van hun relatie en de daaruit volgende gewenste intrek door [eiser 2] in de aan [gedaagde] gehuurde woning.
4.2.4.
Bij een vordering in kort geding tot een zeer ingrijpende maatregel als een ontruiming past echter grote terughoudendheid, gelet op enerzijds de dwingendrechtelijke bescherming die de wet aan huurders van woonruimte toekent en anderzijds het uitgangspunt dat een kort geding zich naar haar aard in beginsel niet leent voor een beslissing zoals [eisers] die thans beogen. Voor toewijzing van een dergelijke vordering is dan ook slechts plaats indien deze vooruit loopt op een vonnis in een bodemprocedure waarbij met een zeer grote mate van waarschijnlijkheid eveneens de ontruiming zal worden bevolen, terwijl bovendien sprake moet zijn van een zodanig spoedeisende situatie dat de beslissing in de bodemzaak niet kan worden afgewacht.
4.2.5.
Ter zitting is gebleken dat [eisers] voorafgaande aan de wederverhuur per februari 2016 van een derde aan hen toebehorende woning in de positie hebben verkeerd het door hen beoogde uiteengaan en de verhuizing van [eiser 2] te realiseren. Dat zij de intrek in die woning niet wensen omdat zij die derde woning te dicht gelegen vinden bij hun echtelijke woning doet daaraan niet af en maakt niet dat [gedaagde] de aan hem toekomende bescherming kan worden ontzegd. Daarnaast kan de kantonrechter er niet aan voorbijzien dat [eisers] stellen die derde woning voor de duur van één jaar te hebben verhuurd, zodat hij er vanuit moet gaan dat hoe dan ook in ieder geval (weer) per 1 februari 2017 de bij hen omtrent hun samenwoning gevoelde spoedeisende situatie kan worden gewijzigd.
4.2.6.
Tot slot moet de kantonrechter constateren dat [eisers] weliswaar persoonlijk dringend eigen gebruik zoals bedoeld in artikel 7:274 lid 1 onder aanhef en sub c. BW aan hun vordering tot ontruiming ten grondslag hebben gelegd, maar dat zij daarbij over het hoofd zien dat voor een beëindiging van een huurovereenkomst op deze grond tevens is vereist dat blijkt dat voor [gedaagde] andere passende woonruimte voorhanden is en zo ja, of de daarna te maken afweging van de belangen van [eisers] en van [gedaagde] meebrengt dat ‘niet van [eisers] kan worden gevergd dat de huurovereenkomst wordt verlengd’. Dit geldt te meer indien daarop vooruit wil worden gelopen in kort geding. Over die andere vereisten hebben [eisers] echter niets concreets aangevoerd.
4.2.7.
Een en ander leidt ertoe dat de vordering indien ontvankelijk niet toewijsbaar zou zijn.
4.3.
Het voorgaande leidt ertoe dat [eisers] in hun vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, onder hun veroordeling in de proceskosten, zoals hierna weer te geven.

5.De beslissing in kort geding

5.1.
verklaart [eisers] in hun vordering niet-ontvankelijk;
5.2.
veroordeelt [eisers] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 600,00 aan salaris van de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.F. Boele, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2017.