In deze zaak verzoekt de 62-jarige zoon, na het overlijden van zijn moeder, om de huur van de woning voort te zetten. De moeder was huurder van de woning en de zoon had de afgelopen tien jaar bij haar gewoond en intensieve mantelzorg verleend. De kantonrechter oordeelt dat er sprake is van een duurzaam gevoerde gemeenschappelijke huishouding tussen de zoon en zijn moeder. De zoon biedt voldoende waarborg voor de huurbetalingen, ondanks dat hij een uitkering ontvangt. De rechter wijst de vordering van de zoon toe, waardoor hij de huurovereenkomst kan voortzetten. De gedaagde partij, MHM Onroerend Goed B.V., had de vordering bestreden, maar de rechter oordeelt dat de zoon voldoet aan de voorwaarden van artikel 7:268 lid 2 BW van het Burgerlijk Wetboek, wat hem het recht geeft om de huur voort te zetten. De proceskosten worden toegewezen aan de zoon, die als de in het gelijk gestelde partij wordt aangemerkt.