ECLI:NL:RBOVE:2017:4437

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
10 oktober 2017
Publicatiedatum
28 november 2017
Zaaknummer
5958912 CV 17-3019
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding huurovereenkomst na brandschade en geschil over waarborgsom

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 10 oktober 2017 uitspraak gedaan in een huurgeschil tussen de besloten vennootschap [A] en de huurder [B]. De zaak betreft een horecagelegenheid die door brand ernstig is beschadigd, waardoor het gehuurde onbruikbaar raakte. De huurder, [B], weigerde de met de verhuurder overeengekomen waarborgsom af te handelen, wat leidde tot de ontbinding van de huurovereenkomst. De rechtbank oordeelde dat de ontruiming van het gehuurde niet meer relevant was, aangezien het pand al was ontruimd in verband met de herstelwerkzaamheden na de brand. De vordering van [A] tot betaling van de waarborgsom werd afgewezen, omdat de verhuurder niet kon aantonen waarvoor de waarborgsom nog dienstig zou zijn. De gevorderde contractuele boete werd gematigd, en de tegenvordering van [B] met betrekking tot de verwijderde inventaris werd afgewezen, omdat deze met instemming van de eigenaar was verwijderd. De rechtbank concludeerde dat [B] niet aansprakelijk was voor de schade die voortvloeide uit de brand, en dat de verhuurder niet in gebreke was gebleven met betrekking tot het herstel van het gehuurde. De rechtbank heeft de huurovereenkomst ontbonden en [B] veroordeeld tot betaling van een boete van € 3.600,00 aan [A].

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Kanton en Handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer : 5958912 CV 17-3019
datum : 10 oktober 2017
Vonnis in de zaak van:
de besloten vennootschap
[A],
gevestigd en kantoorhoudend te [plaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie, verder te noemen “ [A] ”,
gemachtigde mr. E.J. Bijl te Deventer,
tegen
[B] ,
wonend te [plaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie, verder te noemen “ [B] ”,
gemachtigde mr. N. Aydogdu te Helmond.

1.Het verdere verloop van de procedure

Eerder is in deze zaak een tussenvonnis gewezen dat op 13 juni 2017 is uitgesproken.
Ter uitvoering van dat vonnis heeft [A] op 2 augustus 2017 een conclusie van antwoord in reconventie ingediend en is op 12 september 2017 een comparitie van partijen gehouden. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt. Zowel de door [A] per brief van 25 september 2017 als de door [B] per brief van 26 september 2017 verzochte aanvulling althans wijziging van het proces-verbaal is geweigerd.
Tot slot is vonnis bepaald.

2.De feiten

in conventie en in reconventie
2.1.
[A] heeft met ingang van 1 mei 2016 voor de duur van vijf jaren aan [B] , die handelt onder de naam “ [Z] ”, de bedrijfsruimte verhuurd te [plaats] aan [adres] (hierna: het gehuurde), bestemd voor gebruik als ‘eetcafé-restaurant’, tegen een huurprijs per aanvang van € 1.612,18 inclusief btw per maand.
2.1.1.
In de tussen partijen opgemaakte en ondertekende huurovereenkomst zijn de ‘algemene bepalingen huurovereenkomst winkelruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW (2012) van toepassing verklaard.
2.1.2.
In de huurovereenkomst is in artikel 6 “Waarborgsom” onder meer bepaald:
6.1
Het in artikel 26.1 van de algemene bepalingen bedoelde bedrag van de waarborgsom is vastgesteld op € 4.836,54 (…).
6.3
De waarborgsom gestort door de voorgaande huurder [Y] blijft in beheer bij de [X] en zou gelden als geldige waarborgsom voor bedrijf [Z] . [Y] en bedrijf [Z] regelen de afhandeling hiervan onderling.
6.4
De waarborgsom blijft in beheer bij de heer [X] .
2.1.3.
In artikel 26.1 van de algemene bepalingen is bepaald dat de huurder een bankgarantie dient te stellen of een waarborgsom te storten en in artikel 26.2 is voorgeschreven dat indien de bankgarantie of de waarborgsom is aangesproken, huurder op eerste verzoek van verhuurder zal zorgen voor een nieuwe bankgarantie of waarborgsom die voldoet aan het gesteld in 26.1.
2.1.4.
In artikel 25.3 van de algemene bepalingen is bepaald dat bij niet prompte betaling op de vervaldag de huurder aan verhuurder een boete verbeurt van 1% van het verschuldigde, met een minimum van € 300,00 per maand.
2.2.
De in het gehuurde aanwezige inventaris is met ingang van 2 mei 2016 door de voormalige huurder van het gehuurde, de heer [Y] , aan [B] verhuurd voor de duur van één jaar voor een huurprijs van € 500,00 per maand.
2.3.
In de nacht van 22 op 23 augustus 2016 heeft in het gehuurde brand gewoed, waarbij een deel van het gehuurde ernstig is beschadigd als gevolg van brand, rook, roet en bluswater. Het gehuurde is vanaf 23 augustus 2016 onbruikbaar geweest. [B] heeft daarop de betaling van huur gestaakt.
2.4.
Op 5 september 2016 heeft [Y] als eigenaar een ‘afstandsverklaring inboedel’ ondertekend. In die verklaring is weergegeven dat goederen per container afgevoerd mogen worden.
2.5.
Het team forensische opsporing van de politie, eenheid Oost-Nederland, heeft onderzoek gedaan naar de oorzaak van de brand. In het daarvan op 11 oktober 2016 opgemaakte proces-verbaal is als ‘samenvatting van bevindingen’ vermeld:
De brand op de bar had zeer waarschijnlijk een technische oorzaak. Op de bar had een snoerhaspel gelegen waarin de stekker van een inwerking zijnd koffieautomaat was aangesloten in verband met een werkende boiler. In de niet afgerolde snoerhaspel had zich, als gevolg van weerstand in de koperen kern van het opgerolde snoer, warmte gevormd die brandbare materialen in de directe omgeving had ontstoken.
Gelet op de aangetroffen verbrande snoeren, stekkers en snoerhaspel was de brand zeer waarschijnlijk daar ontstaan. Het brandbeeld duidt er op dat het vuur zich vanuit dat gedeelte heeft uitgebreid in het bijzonder de bovenzijde van de bar.
(…)
Er werden geen andere aanwijzingen verkregen voor het ontstaan van de brand in dit café.
(…)
2.6.
[Y] heeft per brief van 22 november 2016 [A] gesommeerd de door hem betaalde borgsom ad € 4.829,40 terug te betalen. [A] heeft daaraan gevolg gegeven.
2.7.
De schadeverzekeraar van [A] heeft op 8 februari 2017 een schade-uitkering gedaan, waarna [A] en de door haar ingeschakelde aannemer herstelwerkzaamheden zijn gaan verrichten.
2.8.
[B] heeft vanaf oktober 2016 een aantal maal [A] om informatie verzocht over het herstel van het gehuurde. Per brief van 23 februari 2017 heeft de door [B] ingeschakelde gemachtigde [A] aansprakelijk gesteld voor de sinds 22 augustus 2016 gederfde winst van € 500,00 per week alsmede voor de schade ontstaan door het weggooien van de inventaris en het ongedaan maken van een verbouwing, te begroten op € 27.500,00.
2.9.
Per factuur van 3 maart 2017 heeft [A] € 4.836,54 aan [B] in rekening gebracht ter zake van borg. Op 17 maart 2017 heeft [A] [B] dienaangaande aangemaand.
2.10.
Per brief van 23 maart 2017 heeft de door [A] ingeschakelde gemachtigde aan de gemachtigde van [B] meegedeeld dat stukken ontbreken waaruit kan volgen dat [B] de afwikkeling van de borg met [Y] heeft geregeld, dat [B] een laatste gelegenheid aan het verschuldigde te voldoen en dat het bedrag van de waarborgsom niet uiterlijk 29 maart 2017 is ontvangen [B] in rechte zal worden betrokken. In die brief is voorts informatie verschaft over de voorgenomen herstelwerkzaamheden en de (ruwe) planning ter zake.
2.11.
Per brief van 3 april 2017 heeft de gemachtigde van [B] onder meer geantwoord dat [B] niet gehouden is tot betaling van de borg en evenmin gehouden is tot het overleggen van stukken omdat de afwikkeling van de borg een kwestie is tussen [B] en voorgaande huurder, waar [A] totaal buiten staat.
2.12.
Per brief van 14 juni 2017 heeft [A] aan [B] meegedeeld dat de herstelwerkzaam-heden naar verwachting per 28 juni 2017 zullen zijn afgerond en dat [B] de sleutels van het gehuurde kan ophalen, op voorwaarde van betaling van de waarborgsom ad € 4.836,40. [B] heeft niet op deze brief gereageerd.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
De vordering van [A] strekt ertoe dat de huurovereenkomst wordt ontbonden, met veroordeling van [B] tot ontruiming van het gehuurde en tot betaling van € 4.836,40 aan onbetaald gelaten waarborgsom alsmede € 3.600,00 aan boete, onder veroordeling van [B] in de proceskosten, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
3.2.
[B] heeft de vordering bestreden en de afwijzing daarvan bepleit.
in reconventie
3.3.
De vordering van [B] strekt ertoe dat de kantonrechter voor recht verklaart dat [A] schadeplichtig is wegens het onbruikbaar maken van de inventaris en wegens gederfde winst uit onderneming na 21 november 2016 tot de daadwerkelijke oplevering, nader op te maken bij staat, en [A] veroordeelt tot het aan [B] verschaffen van toegang tot het gehuurde, tot het verschaffen van informatie over het herstel en tot overleg daarover, op straffe van een dwangsom, onder veroordeling van [A] in de proceskosten.
3.4.
[A] heeft de vordering bestreden en de afwijzing daarvan bepleit.
in conventie en in reconventie
3.5.
Op wat partijen in conventie en in reconventie hebben aangevoerd, zal, voor zover van belang, in het navolgende worden besproken.

4.De verdere beoordeling

in conventie en in reconventie
4.1.
Gelet op de samenhang van de vordering in reconventie met die in conventie zullen de geschillen gezamenlijk worden besproken.
4.2.
In geschil is allereerst waartoe [B] verplicht is als het gaat om de waarborgsom.
4.2.1.
[A] voert aan dat [B] , anders dan in artikel 6.3 van de huurovereenkomst is vastgelegd, heeft nagelaten de waarborgsom met voorgaande huurder [Y] af te wikkelen, als gevolg waarvan [Y] [A] heeft aangesproken tot uitbetaling van de door hem aan [A] betaalde borg. [B] weigert eveneens het overeengekomen bedrag onder [A] te storten, waardoor [B] tekort schiet in de nakoming van zijn verplichtingen tegenover [A] .
4.2.2.
[B] voert aan dat in de huurovereenkomst expliciet is bepaald dat de door [Y] betaalde waarborgsom in beheer bij [A] blijft en dat dat bedrag als waarborgsom geldt voor [B] . Er bestaat daardoor geen betalingsverplichting tegenover [A] , ook al zouden [B] en [Y] een en ander onderling niet hebben geregeld. Slechts [Y] en niet [A] komt eventueel een vordering toe, aldus [B] .
4.2.3.
In de huurovereenkomst is uitdrukkelijk op [B] de verplichting gelegd ervoor zorg te dragen dat onder [A] een waarborgsom van - in dit geval - € 4.836,54 blijft rusten. Anders dan gebruikelijk behoefde [B] daartoe niet een bedrag aan [A] te voldoen, maar nam hij tegenover [A] de verplichting op zich de door [A] aan [Y] terug te betalen waarborgsom van (kennelijk) € 4.829,40 met [Y] ‘af te handelen’. [A] en [B] zijn in hun huurovereenkomst niet duidelijk geweest wat dit ‘af te handelen’ dan inhield maar de strekking daarvan volgt voldoende duidelijk uit het samenstel van de bepalingen 6.3 en 6.4, te weten dat de al onder [A] aanwezige waarborgsom onder [A] blijft. Het resultaat van die afhandeling tussen [B] en [Y] diende dus te zijn dat [A] niet aan [Y] hoefde terug te betalen.
4.2.4.
[B] heeft niet gesteld en dit is ook niet gebleken dat [Y] op enigerlei manier bij de hierbedoelde afspraak tussen [A] en [B] was betrokken, laat staan dat [Y] hier aan gebonden zou zijn. Daardoor valt niet in te zien dat [Y] de ‘afhandeling’ (lees: de uitbetaling) van de waarborgsom van [B] kon afdwingen, zoals [B] stelt. Met een ontbrekende gebondenheid van [Y] aan de afspraak tussen [A] en [B] valt bij een niet ‘afhandelen’ van de waarborgsom door [B] met [Y] evenmin in te zien dat [A] zich tegenover [Y] met succes op die afspraak tussen hem en [B] kon beroepen. Dit was slechts anders als [A] op basis van de door [B] aan hem verstrekte informatie en bewijzen tegenover [Y] een beroep kon doen op een door [B] ten bate van hem, [A] , gedane ‘afhandeling’ ofwel uitbetaling van de waarborgsom.
4.2.5.
Onomstreden is echter dat [B] aan [A] geen informatie wil verstrekken over die ‘afhandeling’ van de waarborgsom en de wijze waarop dat heeft plaatsgevonden. Dat miskent echter waartoe [B] op basis van de huurovereenkomst tegenover [A] verplicht is. [B] heeft daarnaast onvoldoende gemotiveerd weersproken dat [Y] [A] per brief van 22 november 2016 tot terugbetaling van diens waarborgsom heeft gesommeerd. Daarmee is voldoende aannemelijk geworden dat [B] zijn verplichting uit de huurovereenkomst om de waarborgsom met [Y] zodanig af te handelen, dat de voordien door hem onder [A] gestorte waarborgsom onder [A] kon blijven, maar dan als waarborgsom voor de door [B] na te komen (betalings-) verplichtingen, niet is nagekomen.
4.2.6.
Zoals overwogen, kon [A] de door hem met [B] gemaakte afspraak over de waarborgsom niet aan [Y] tegenwerpen, zodat [A] de waarborgsom aan [Y] had terug te betalen. Dit liet echter onverkort de in artikel 6 van de huurovereenkomst en artikel 26 van de daarop toepasselijke algemene bepalingen geregelde verplichting van [B] tot betaling van een waarborgsom in stand, ook indien een te zijner bate geldende waarborgsom niet meer beschikbaar is, zoals in dit geval. Anders dan [B] meent, mocht hij de daartoe door [A] verzonden factuur dan ook niet negeren en schoot hij (ook op die wijze) aldus tekort in de nakoming van zijn verplichtingen . [B] heeft ook de daarvoor verzonden sommatie van 23 maart 2017 ongebruikt voorbij laten gaan, zodat hij in ieder geval per 29 maart 2017 in verzuim is geraakt.
4.3.
Uitgaande van genoemd verzuim is vervolgens de vraag of hierom de huurovereenkomst dient te worden ontbonden, zoals [A] stelt en [B] bestrijdt. In artikel 6:265, eerste lid, BW is bepaald dat iedere tekortkoming in de nakoming van een verplichting uit een overeenkomst die overeenkomst vatbaar maakt voor ontbinding. [A] vordert die ontbinding ook. [B] heeft niet gesteld - en dit kan ook niet uit de vastgestelde feiten volgen - dat zijn tekortkoming, gezien de bijzondere aard of geringe betekenis daarvan, die ontbinding met al haar gevolgen niet rechtvaardigt. [B] heeft zich immers beperkt tot het onjuist bevonden verweer dat hij geen verplichting tot betaling van een waarborgsom heeft. De gevorderde ontbinding zal dan ook worden toegewezen.
4.4.
De ontbinding van de huurovereenkomst brengt mee dat er geen reden is voor een veroordeling van [A] tot het aan [B] verschaffen van toegang tot gehuurde, zoals door hem is gevorderd. Aangezien [B] niet heeft weersproken dat de schade als gevolg van de brand in het gehuurde inmiddels is hersteld, valt niet in te zien welk belang [B] nog heeft bij informatie over dat herstel dan wel bij overleg daarover. Ook in zoverre is de tegenvordering van [B] niet toewijsbaar.
4.5.
Het staat vast dat na de brand de gehele inventaris en overige inboedel (voorraad e.d.) uit het gehuurde is verwijderd. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat [B] na de melding van herstel van het gehuurde per brief van 14 juni 2017 het gehuurde niet opnieuw in gebruik heeft genomen en ook niet over sleutels dienaangaande beschikt. [A] heeft in dat verband ter comparitie aangevoerd dat er zich op dit moment in het gehuurde niets bevindt wat van [B] is. Tegen die achtergrond valt niet in te zien welk belang [A] nog heeft bij een veroordeling van [B] tot ontruiming van het gehuurde, onder afgifte van sleutels. Dit deel van de vordering van [A] is dan ook niet toewijsbaar.
4.6.
[A] vordert voorts de betaling van waarborgsom ad € 4.836,40. Uit artikel 26.1 van de algemene bepalingen blijkt dat die door de huurder te storten waarborgsom strekt tot ‘waarborg voor de juiste nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst’.
4.6.1.
In dit geval zal de huurovereenkomst echter worden ontbonden, waarbij een ontruiming niet nodig is omdat [B] het gehuurde niet in gebruik heeft. Daarmee is niet aan de orde een situatie dat [B] zijn verplichting tot deugdelijke oplevering wellicht niet nakomt, met nadelige gevolgen voor [A] . [A] heeft evenmin gesteld dat [B] een achterstand heeft in de betaling van huur; een daartoe strekkende vordering ligt ook niet voor.
4.6.2.
[A] heeft nog wel aangevoerd dat hij zijn recht voorbehoudt om van [B] een vergoeding te vorderen voor gemiste huurinkomsten na ontbinding van de huurovereenkomst en voorts dat hij zijn recht voorbehoudt om van [B] een vergoeding te vorderen van - naar de kantonrechter begrijpt - de niet door de schadeverzekeraar gedekte schade en de na de brand misgelopen huurinkomsten. Het gaat daarmee om onzekere vorderingen, waarover [A] in deze procedure om hem moverende redenen niet in debat is gegaan. Nu die vorderingen niet liquide zijn als bedoeld in artikel 6:136 BW en daardoor geenszins vaststaat dat [A] daadwerkelijk dienaangaande een vordering op [B] heeft, is er naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende grond om [B] te verplichten daarvoor (alsnog) een waarborg onder [A] te storten. Dit deel van de vordering is daardoor evenmin toewijsbaar.
4.7.
[A] vordert voorts een contractuele boete omdat [B] heeft nagelaten de waarborgsom af te wikkelen dan wel onder [A] te storten, te rekenen vanaf 1 mei 2016. Zoals hiervoor onder 4.2. is overwogen, had [B] een verplichting dienaangaande en is hij daarin tekortgeschoten. Op grond van het bepaalde in artikel 25.3 van de algemene bepalingen is [B] daardoor een direct opeisbare boete verschuldigd van 1% van het verschuldigde per maand, met een minimum van € 300,00 per maand. [A] stelt dat die boete per 1 mei 2017 op € 3.600,00, te vermeerderen met € 300,00 per maand voor iedere maand tot de datum van het vonnis, zolang [B] in gebreke blijft, aldus € 5.400,00 tot op heden. [B] voert daartegen aan dat verschuldigdheid van de boete niet gerechtvaardigd is, althans dat deze tot nihil dient te worden gematigd.
4.7.1.
De bepaling over de waarborgsom beoogt de verhuurder tot een bepaald bedrag te beschermen tegen een benadeling in zijn (verhaals)positie, door te voorkomen dat hij na verloop van tijd of bij het eindigen van de huurovereenkomst en een daaruit volgende ontruiming van het gehuurde wordt geconfronteerd met een betalingsonmachtige of -onwillige huurder. Aangezien in dit geval [B] het gehuurde na 22 augustus 2016 feitelijk niet meer in gebruik heeft gehad, na herstel het gehuurde niet opnieuw in gebruik heeft genomen en hij kennelijk tot die datum geen achterstand in de betaling in de huurpenningen had, heeft [A] feitelijk minder belang gehad bij die bescherming.
4.7.2.
Het gaat echter te ver om de schending van [B] van zijn verplichting aangaande de waarborgsom op die grond te ‘zuiveren’. [B] heeft immers een duidelijke afspraak met [A] genegeerd en daardoor [Y] en [A] tegen elkaar opgezet. [B] heeft bovendien gehandeld alsof er sprake was van een geldige waarborgsom. Het staat daardoor vast dat [B] de huurovereenkomst heeft geschonden en [A] in de beoogde bescherming heeft geraakt.
4.7.3.
Artikel 6:94 BW geeft de rechter de mogelijkheid op verlangen van de schuldenaar indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, de bedongen boete te matigen met dien verstande dat de rechter de schuldeiser niet minder kan toekennen dan de schadevergoeding op grond van de wet. De kantonrechter overweegt dat matiging slechts aan de orde is, indien de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden van het geval tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. De kantonrechter is van oordeel dat matiging van de boete aan de orde is op grond van de volgende omstandigheden. In de eerste plaats zijn de gevolgen van ontbinding van de huurovereenkomst voor [B] ingrijpend, terwijl de huurovereenkomst een korte duur heeft gehad, al helemaal in het feitelijk gebruik ter zake. Voorts betreft het in dit geval een boetebeding waarvan niet gesteld noch gebleken is dat partijen hierover hebben onderhandeld. Tenslotte acht de kantonrechter relevant dat [A] na augustus 2016 minder belang heeft gehad met de waarborgsom en de boete thans een omvang heeft van meer dan drie maanden huur en zelfs hoger is dan het bedrag van de waarborgsom zelf. Gelet op deze omstandigheden zou onverkorte toepassing van het boetebeding tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leiden. De kantonrechter zal de boete daarom matigen tot € 3.600,00.
4.8.
[B] heeft tot slot een verklaring voor recht gevorderd dat [A] jegens hem schadeplichtig is en dat de door hem geleden schade dient te worden vastgesteld in een schadestaatprocedure.
4.8.1.
[B] heeft aan dit deel van zijn vordering allereerst ten grondslag gelegd dat [A] verantwoordelijk is voor het onbruikbaar maken van de inventaris van het gehuurde. Dit is onvoldoende toegelicht. Onomstreden is immers dat de inventaris uit het gehuurde is verwijderd als gevolg van de brand. [B] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan volgen dat [A] van het ontstaan van die brand een verwijt kan worden gemaakt. Daarnaast heeft [B] niet weersproken dat hij niet de eigenaar maar de huurder van die inventaris was en dat de eigenaar daarvan, [Y] , een verklaring van afstand van die inventaris heeft ondertekend, kennelijk omdat die inventaris door de brand onherstelbaar beschadigd was geraakt. Dat [A] een verwijt treft van het door [Y] afstaan van die inventaris laat zich evenmin inzien. Aan de stellingname van [B] over de inventaris gaat de kantonrechter dan ook als onvoldoende onderbouwd voorbij.
4.8.2.
[B] heeft voorts aangevoerd dat [A] onvoldoende voortvarend het gehuurde heeft hersteld en dat [A] om die reden na een redelijke periode van herstel van drie maanden, te rekenen vanaf 22 augustus 2016, jegens hem schadeplichtig is. De door [B] gestelde redelijke termijn is naar het oordeel van de kantonrechter evenmin voldoende toegelicht. Wanneer door brand een gebouw is beschadigd, is het afhankelijk van de omstandigheden van het geval - zoals de ernst en de omvang van de schade, het aandeel van het beschadigde deel in het totaal van het gehuurde, de aard en omvang van het onderzoek naar de oorzaak van de brand en de verantwoordelijkheid daarvoor, en de aard, de omvang en de kosten van de herstelwerkzaamheden - hoe lang in alle redelijkheid de duur is van het benodigde herstel. Daarin heeft [B] geen inzicht verschaft. [A] heeft daarentegen aangevoerd dat eerst door de politie onderzoek is gedaan naar de oorzaak van de brand, welk onderzoek kennelijk is afgesloten in oktober 2016, dat hij niet in staat was om uit eigen middelen het gehuurde te herstellen, dat hij de schadeverzekeraar om een uitkering ter zake heeft verzocht en dat die verzekeraar (pas) op 8 februari 2017 een schadevergoeding heeft uitgekeerd. Vervolgens is een aannemer gezocht die herstelwerkzaamheden heeft uitgevoerd, aan welke werkzaamheden [A] zelf uit kostenoverwegingen heeft meegewerkt, er in resulterend dat het gehuurde per 28 juni 2017 was hersteld, aldus [A] . Tegenover die gemotiveerde uiteenzetting heeft [B] geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit kan volgen dat het gehuurde in alle redelijkheid eerder hersteld had kunnen zijn. Ook deze stellingname kan het gevorderde dus niet dragen.
4.8.3.
Gelet op het voorgaande is de door [B] gevorderde verklaring voor recht niet toewijsbaar. De daaraan verbonden verwijzing naar een schadestaatprocedure deelt dat lot.
4.9.
Hoewel partijen in conventie over en weer in het gelijk en in het ongelijk zijn gesteld, ligt in het voorgaande voldoende grond om [B] met de proceskosten in conventie te belasten, een vergoeding voor nakosten daaronder begrepen. Als de in reconventie in het ongelijk gestelde partij zal [B] eveneens in de kosten van die procedure worden verwezen.
4.10.
Op wat partijen nog meer of anders hebben aangevoerd, behoeft niet te worden ingegaan.
5. De beslissing
De kantonrechter:
in conventie
5.1.
ontbindt de huurovereenkomst tussen [A] en [B] aangaande de bedrijfsruimte te [plaats] aan de [adres] met ingang van heden;
5.2.
veroordeelt [B] tot betaling aan [A] van een bedrag van € 3.600,00;
5.3.
veroordeelt [B] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [A] vastgesteld op:
 € 350,00 aan salaris gemachtigde (2,0 punten × tarief € 175,00)
 € 81,99 aan explootkosten
 € 470,00 aan griffierecht
 € 100,00 aan nakosten
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af wat meer of anders is gevorderd;
in reconventie
5.6.
wijst de vordering van [B] af;
5.7.
veroordeelt [B] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [A] vastgesteld op € 200,00 aan salaris gemachtigde (2,0 punten × 0,5 × tarief € 200,00);
5.8.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mr. W.F. Boele, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 10 oktober 2017, in tegenwoordigheid van de griffier.