ECLI:NL:RBOVE:2017:485

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
8 februari 2017
Publicatiedatum
6 februari 2017
Zaaknummer
C/08/174748 / HA ZA 15-387
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van declaraties uit overeenkomst van opdracht en zorgplicht van de opdrachtnemer

In deze zaak vordert de maatschap [A] betaling van openstaande declaraties van [B] uit hoofde van een overeenkomst van opdracht. De rechtbank Overijssel heeft op 8 februari 2017 uitspraak gedaan in deze civiele procedure. De maatschap stelt dat [B] tekort is geschoten in haar betalingsverplichtingen en vordert een bedrag van € 83.573,71, vermeerderd met wettelijke rente. [B] betwist de rechtsverhouding en stelt dat zij geen opdrachtgever was, maar dat Vissco de opdracht heeft gegeven aan de advocaat. De rechtbank oordeelt dat er wel degelijk sprake is van een overeenkomst van opdracht tussen de maatschap en [B]. De rechtbank overweegt dat de maatschap voldoende heeft aangetoond dat zij de werkzaamheden heeft verricht en dat [B] niet tijdig heeft geprotesteerd tegen de declaraties. De rechtbank wijst de vordering van de maatschap toe en veroordeelt [B] tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente en proceskosten. De vordering in voorwaardelijke reconventie van [B] wordt afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/174748 / HA ZA 15-387
Vonnis van 8 februari 2017
in de zaak van
de maatschap
[A],
statutair gevestigd en kantoorhoudende te [plaats 1] ,
eiseres in conventie,
verweerster in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. N.H.M. Poort te Heerenveen,
tegen
[B],
wonende te [plaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. A.J. Brink te Heerenveen.
Partijen zullen hierna de maatschap en [B] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis in incident van 13 januari 2016
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens houdende voorwaardelijke conclusie van eis in reconventie
  • de conclusie van repliek tevens houdende conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie
  • de conclusie van dupliek in conventie tevens repliek in voorwaardelijke reconventie
  • de conclusie van dupliek in voorwaardelijke reconventie
  • de brief van de maatschap van 31 augustus 2016 met productie 25 t/m 28
  • de pleidooien en de ter gelegenheid daarvan overgelegde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[B] is verwikkeld in een juridische procedure met haar broer, de heer [C] . In deze procedure heeft mr. [G] [B] vanaf september 2012 bijgestaan als advocaat.
2.2.
De echtgenoot van [B] , de heer [D] , is bestuurder en enig aandeelhouder van [E] . [E] is op haar beurt bestuurder en enig aandeelhouder van Vissco Huisvesting BV (hierna: Vissco).
2.3.
Bij vonnis in incident van 3 juli 2013 heeft deze rechtbank zich onbevoegd verklaard van de vorderingen van [B] in de hoofdzaak tegen haar broer kennis te nemen, met veroordeling van [B] in de proceskosten van in totaal € 1.926,00.
2.4.
De maatschap heeft verscheidene declaraties toegezonden aan Vissco, waaronder de declaraties van 26 april 2013 ten bedrage van € 15.477,51, 12 juni 2013 ten bedrage van € 4.512,10, 11 oktober 2013 ten bedrage van € 4.691,62 en 17 juli 2015 ten bedrage van
€ 70.127,90.
2.5.
Bij vonnis van 9 juni 2015 heeft het Nederlands Arbitrage Instituut (NAI) de vorderingen van [B] tegen haar broer afgewezen.
2.6.
In zijn e-mailbericht van 15 juli 2015 schrijft [D] aan mr. [G] :
[G] ,
Alles samenvattend,
(…).
Wij stoppen [G] !
Dit houdt in dat wij onze contacten verbreken en wij zelf een vervolg zullen zoeken, dit inclusief het zelf in handen nemen van de vordering op [C] .
Tegenpartij zullen wij per omgaande hieromtrent informeren.
Gegroet, [D]
2.7.
Bij brief van 17 juli 2015 heeft mr. [G] aan [B] en [D] daarop als volgt geantwoord:
Beste [B] en [D] ,
Hierbij bevestig ik dat de overeenkomst van opdracht tot het verrichten van diensten tussen mijn kantoor en [B] per 15 juli 2015 20:44 uur door opzegging van jullie kant is geëindigd. Voor zover die opdracht nog niet zou zijn geëindigd, zeg ik hierbij de overeenkomst op wegens gewichtige redenen als bedoeld in artikel 7:408 lid 2 BW.
(…).
Ik bevestig hierbij voorts dat ik mijn werkzaamheden in opdracht en voor rekening van [B] heb verricht. De facturen zijn op verzoek van [D] op naam van Vissco Huisvesting B.V. gesteld in verband met de eventuele mogelijkheid van het verrekenen van de btw. [B] zelf is echter de opdrachtgever en zij is dan ook gehouden om tot betaling van de openstaande declaraties over te gaan.
(…).
2.8.
Nadat daartoe toestemming van de deken is verkregen, heeft de maatschap uit hoofde van de beschikking van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 16 juli 2015 ten laste van [B] conservatoir derdenbeslag laten leggen onder de Stichting Beheer Derdengelden BoutOveres Advocaten te Groningen. Dit beslag heeft doel getroffen tot een bedrag van € 51.824,71.
2.9.
Voorts heeft de maatschap op 26 juli 2016 uit hoofde van de beschikking van 22 juli 2016 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank ten laste van [B] conservatoir (derden)beslag laten leggen onder de ABN AMRO Bank NV en op het onverdeelde aandeel van [B] in de nalatenschap van wijlen [F] . Op dezelfde dag heeft de maatschap deze beslagen aan [B] laten overbetekenen.

3.De vordering in conventie

3.1.
De maatschap vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
(1) [B] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 83.573,71, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 1 augustus 2015 tot aan de dag der algehele voldoening, althans te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf een door de rechtbank te bepalen datum tot aan de dag der algehele voldoening;
(2) [B] zal veroordelen in de kosten van de procedure, de kosten van de gelegde beslagen daaronder begrepen;
(3) [B] zal veroordelen in de nakosten van dit geding, ten bedrage van € 131,00 indien het vonnis niet behoeft te worden betekend, dan wel € 199,00 indien betekening van dit vonnis plaatsvindt.
3.2.
[B] voert gemotiveerd verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal de rechtbank, voor zover nodig, hierna ingaan.

4.De vordering in voorwaardelijke reconventie

4.1.
[B] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
(1) voor recht zal verklaren dat [B] een (voor verrekening vatbare) vordering heeft op de maatschap van tenminste het bedrag dat de maatschap in conventie vordert en dat de vordering van de maatschap door verrekening teniet is gegaan;
(2) de maatschap zal veroordelen tot betaling van € 1.926,00 vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag, te rekenen vanaf 10 februari 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
(3) de maatschap zal veroordelen in de kosten van het geding, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente, te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening, alsmede voor nakosten met een bedrag van € 205,00 dan wel, indien betekening van dit vonnis plaatsvindt, € 273,00.
4.2.
De maatschap voert gemotiveerd verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen zal de rechtbank, voor zover nodig, hierna ingaan.

5.De beoordeling

in conventie

5.1.
Aan haar vorderingen legt de maatschap, samengevat, ten grondslag dat [B] jegens de maatschap toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar (betalings-)verplichtingen voortvloeiende uit de tussen partijen gesloten overeenkomst van opdracht tot het verrichten van diensten. Daartoe voert de maatschap aan dat [B] in september 2012 conform artikel 7:400 BW aan [G] opdracht heeft gegeven om haar bij te staan in de procedures tegen haar broer en dat zij op basis van deze opdracht in eerste instantie een procedure bij deze rechtbank heeft gevoerd en later bij het NAI. De maatschap stelt dat zij in opdracht van [B] werkzaamheden heeft uitgevoerd en hiervoor rekening en verantwoording heeft afgelegd, zodat [B] ingevolge artikel 7:405 BW is gehouden om loon aan haar te betalen. [B] heeft, aldus de maatschap, nimmer geprotesteerd tegen de conceptdeclaraties en evenmin tegen de definitieve declaraties, die bovendien zijn voorzien van een uitgebreide urenspecificatie. Volgens de maatschap heeft [B] de in rechtsoverweging 2.4 bedoelde declaraties, die direct opeisbaar zijn, tot een bedrag van € 82.797,03 ten onrechte onbetaald gelaten.
5.2.
[B] betwist dat tussen haar en de maatschap een rechtsverhouding heeft bestaan, nu niet zij maar ( [D] als bestuurder van) Vissco aan [G] opdracht heeft gegeven om voor rekening van Vissco haar belangen te behartigen. Voor zover zij als opdrachtgever en de maatschap als opdrachtnemer moet worden aangemerkt, stelt [B] zich op het standpunt dat (1) [G] (lees: de maatschap) geen redelijk loon in rekening heeft gebracht en dat (2) [G] niet de zorg van een goed opdrachtnemer in acht heeft genomen als gevolg waarvan Vissco (lees: [B] ) (3) schade heeft geleden. Daartoe voert [B] aan dat het door de maatschap gehanteerde uurtarief van
€ 230,00 (exclusief BTW en 7% kantoorkosten) niet redelijk is en dat de door [G] in rekening gebrachte tijd buitenproportioneel is. [B] stelt dat [G] in strijd heeft gehandeld met regel 8, 23, 25 lid 1 en 26 van de Gedragsregels 1992 van de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: de Gedragsregels 1992), waarvan de tekst luidt:
Regel 8
De advocaat dient zijn cliënt op de hoogte te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Waar nodig ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, dient hij belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen.
Regel 23
1. De advocaat is gehouden tot nauwgezetheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden.
2. De advocaat behoort het maken van onnodige kosten te vermijden. Dit geldt evenzeer tegenover de wederpartij van de cliënt.
Regel 25
1. Bij het vaststellen van zijn declaratie behoort de advocaat een, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijk salaris in rekening te brengen.
Regel 26
1. Wanneer een advocaat een opdracht aanvaardt, dient hij de financiële consequenties daarvan met de cliënt te bespreken en inzicht te geven in de wijze waarop en de frequentie waarmee hij zal declareren.
2. De advocaat behoort zijn cliënt op de hoogte te stellen zodra hij voorziet dat de declaratie aanmerkelijk hoger zal worden dan hij aanvankelijk tegenover de cliënt had geschat.
Voor zover de vordering van de maatschap door verrekening van haar directe schade van
€ 21.915,61 niet teniet is gegaan, stelt [B] dat het door haar – in het kader van een redelijk loon – te betalen bedrag maximaal € 20.753,52 kan zijn.
Rechtsverhouding
5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat [G] werkzaamheden voor [B] heeft verricht ter zake van de beweerdelijke vordering van [B] op haar broer uit hoofde van een notarieel verrekenbeding en dat deze werkzaamheden onderwerp zijn geweest van een (mondelinge) overeenkomst die onder het bereik van Boek 7 titel 7 BW (opdracht) valt. Partijen verschillen van mening over de vraag welke partij als opdrachtgever en welke partij als opdrachtnemer dient te worden aangemerkt. De maatschap stelt zich op het standpunt dat [B] de opdrachtgever was en zij de opdrachtnemer, terwijl [B] meent dat het Vissco is geweest die uitsluitend opdracht aan [G] heeft verstrekt zonder dat daarbij is overeengekomen dat de werking van artikel 7:404 BW is uitgesloten. De rechtbank overweegt als volgt.
5.4.
Volgens vaste rechtspraak hangt het antwoord op de vraag of iemand jegens een ander bij het sluiten van een overeenkomst in eigen naam – dat wil zeggen als wederpartij van die ander – is opgetreden, af van hetgeen hij en die ander daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden (zie HR 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC1877).
5.5.
De rechtbank is van oordeel dat de maatschap voldoende heeft onderbouwd dat tussen partijen sprake is geweest van een rechtsverhouding die kan worden gekwalificeerd als een overeenkomst van opdracht als bedoeld in artikel 7:400 BW, waarbij de maatschap - als opdrachtnemer - zich jegens [B] - als opdrachtgever - heeft verbonden de hiervoor bedoelde werkzaamheden te verrichten, door te verwijzen naar gemeld vonnis in incident van 13 januari 2016, de gespecificeerde declaraties, de e-mail van [D] van 15 juli 2015 (zie rechtsoverweging 2.6), de voorbladen van diverse processtukken, het commentaar van [B] op die stukken, de (concept) Overeenkomst inzake Procesfinanciering en de e-mails van [B] van 12, 14 en 17 november 2015 (zie productie 2, 3 en 18 t/m 23 van de maatschap en productie 10 van [B] ). [B] heeft dit onvoldoende gemotiveerd weerlegd. Daarbij betrekt de rechtbank dat [B] niet heeft betwist dat zij tijdens een bespreking op 23 januari 2013 ten kantore van [G] aan laatstgenoemde opdracht heeft gegeven om haar bij te staan in de gerechtelijke procedure(s) tegen haar broer. Anders dan de situatie waarop het door [B] tijdens de zitting aangehaalde arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 november 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2014:4566) ziet, is in het onderhavige geval niet in geschil dat [G] (lees: de maatschap) slechts werkzaamheden voor [B] heeft verricht en niet ook voor andere personen en/of vennootschappen. Het enkele feit dat bedoelde declaraties op naam zijn gesteld van Vissco en dat Vissco deze (deels) heeft voldaan, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. In dit verband heeft [B] evenmin betwist dat volgens de maatschap op haar uitdrukkelijk verzoek de declaraties op naam van Vissco zijn gesteld in verband met de mogelijkheid van verrekening van de btw. Overigens blijkt uit een door de maatschap ter zitting overgelegde bankafschrift ten name van de maatschap dat [B] zelf, onder meer, de factuur van 12 juni 2013 (zie rechtsoverweging 2.4) heeft voldaan. Dat niet [G] maar de maatschap als opdrachtnemer dient te worden aangemerkt, kan naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid uit de declaraties en overige correspondentie van de maatschap (zie productie 2 t/m 7 van de maatschap en productie 6 t/m 12 van [B] ) waarin ook een disclaimer met onder meer de volgende tekst staat vermeld:
Alle opdrachten worden, met uitsluiting van art. 7:404 en 7:407 lid 2 BW, aanvaard en uitgevoerd door de maatschap Groenewegen Advocaten (KvK 01168671), die als enige opdrachtnemer geldt. [B] heeft daartegen nimmer geprotesteerd.
5.6.
Uit het voorgaande volgt dat het betoog van [B] dat tussen partijen geen sprake zou zijn geweest van een overeenkomst van opdracht, terwijl er evenmin enige andere rechtsverhouding zou bestaan of zou hebben bestaan op grond waarvan de maatschap aanspraak heeft op betaling van enig bedrag door [B] , faalt.
Aard en omvang declaraties
5.7.
[B] voert als (voorwaardelijk) verweer dat [G] (lees: de maatschap) geen redelijk loon in rekening heeft gebracht: er is een te hoog uurtarief gehanteerd en er zijn meer uren gedeclareerd dan daadwerkelijk aan werkzaamheden zijn verricht. De maatschap betwist dit.
5.8.
Nog daargelaten dat [B] in het geheel niet heeft gereageerd op het door de maatschap ter zake gedane beroep op rechtsverwerking c.q. schending van de klachtplicht ex artikel 6:89 BW, is de rechtbank van oordeel dat het door de maatschap gehanteerde uurtarief van € 230,00, gelet op het financieel belang van de zaak van [B] tegen haar broer (> € 3.500.000,00) en de ervaring van [G] als advocaat (sinds 1996, thans is hij ook partner van de maatschap), niet als onredelijk hoog kan worden bestempeld. Daarbij komt dat de maatschap onweersproken heeft gesteld dat [B] medio 2014 op eigen initiatief heeft voorgesteld om bij een positieve uitkomst van de arbitrageprocedure (toewijzing vordering van € 300.000,00 of meer) het uurtarief van [G] te verhogen, welk standpunt de maatschap heeft onderbouwd met een e-mail van 26 augustus 2014 waarin [G] een en ander aan [B] en [D] heeft bevestigd (zie productie 13 van de maatschap).
5.9.
Voorts stelt [B] dat de door de maatschap in rekening gebrachte tijd buitenproportioneel is. Zo zou de maatschap, onder meer, ten onrechte werkzaamheden hebben gerekend van kantoorgenoten van [G] die nog maar net als advocaat zijn beëdigd en zou ook de tijd die [G] aan literatuurstudie en onderzoek, een cursus bij het NAI en intern overleg hebben besteed, ten onrechte aan haar zijn doorbelast.
5.10.
De maatschap heeft deze stellingname van [B] gemotiveerd betwist door erop te wijzen dat partijen zijn overeengekomen dat [G] zijn werkzaamheden per uur zal declareren, dat hij – uit oogpunt van coulance – een aantal werkzaamheden niet in rekening heeft gebracht, dat dit ook geldt voor bijna alle werkzaamheden die door advocaat-stagiaires zijn uitgevoerd en dat de wel in rekening gebrachte werkzaamheden van kantoorgenoten van [G] zijn geschied tegen een gereduceerd uurtarief dat passend is bij de ervaring van de betreffende kantoorgenoten. Ook heeft de maatschap erop gewezen dat intern overleg met kantoorgenoten, zeker gelet op het financieel belang van de zaak (zie hiervoor) en de grote mate van vrijheid van handelen die een advocaat in dezen heeft, in de advocatuur zeer gebruikelijk is en in dit geval ook raadzaam is geweest. Volgens de maatschap is het overleg dat [G] intern heeft gevoerd slechts tweemaal in rekening gebracht. Voorts stelt de maatschap dat het voeren van een procedure niet enkel bestaat uit het schrijven van processtukken, maar ook bestaat uit literatuur- en jurisprudentieonderzoek, overleg met cliënte, vragen van cliënte, (reistijd naar) een zitting, besprekingen en andere werkzaamheden. Volgens de maatschap betekent dit dat het standpunt van [B] dat voor het bepalen van een redelijk loon het niet ongebruikelijk is dat de formule wordt gehanteerd dat voor één pagina één uur aan tijdsbesteding wordt gerekend, onjuist is. Bovendien heeft [B] eerst in februari 2016 - dus niet tijdig - over de declaraties en/of de door [G] geleverde kwaliteit van zijn werkzaamheden geklaagd, aldus de maatschap.
5.11.
De rechtbank is van oordeel dat [B] een en ander onvoldoende heeft weersproken en aldus haar standpunt – in het licht van die betwisting door de maatschap – niet genoegzaam heeft onderbouwd. Ook heeft [B] het - door de maatschap betwiste - standpunt dat [G] zich hangende de arbitrageprocedure als een mede-risicodrager is gaan gedragen door enerzijds te gaan handelen alsof hij een eigen belang had (zo zou hij bijvoorbeeld zonder toestemming ter zake van Vissco hebben gecorrespondeerd met het NAI) en anderzijds meer en buitensporiger te gaan tijdschrijven, op geen enkele wijze geadstrueerd. Daarentegen heeft de maatschap onweersproken gesteld dat [G] in zeer duidelijke bewoordingen heeft uitgelegd dat hij een groot financieel risico draagt
doordatde declaraties niet door [B] werden betaald. De stelling van [B] dat de maatschap buitensporig heeft gedeclareerd, kan daarom geen doel treffen.
De zorg van een goed opdrachtnemer
5.12.
Tot slot betoogt [B] dat de maatschap bij haar werkzaamheden niet de zorg van een goed opdrachtnemer in acht heeft genomen. Daartoe voert zij aan dat de werkzaamheden van [G] die hij in de periode van januari 2013 tot en met 5 juli 2013 heeft uitgevoerd, gelet op gemeld vonnis in incident van 3 juli 2013 (zie rechtsoverweging 2.3), nodeloos zijn verricht. Als gevolg van deze toerekenbare tekortkoming van [G] stelt [B] (directe) schade ten bedrage van
€ 21.915,61 te hebben geleden. Voorts heeft [G] nagelaten om [B] vooraf en tijdig te informeren over de kosten van de arbitrageprocedure en de kosten die de maatschap in rekening zal brengen waardoor de maatschap in strijd heeft gehandeld met de Gedragsregels 1992. Ook zou [G] hebben verzuimd om [B] op de hoogte te stellen van het feit dat zijn einddeclaratie d.d. 17 juli 2015 ongeveer € 40.000,00 hoger uitvalt dan hij in zijn e-mail van 10 juni 2014 heeft ingeschat en dat hij dit bedrag zal doorbelasten. Bovendien, aldus [B] , valt de hoogte van de einddeclaratie niet te rijmen met de inhoud van de e-mail van [G] van 12 mei 2015 waarin hij heeft meegedeeld dat
de kosten voor juridische bijstand per heden bedragen € 80.000,00 inclusief btw(zie productie 12 van [B] ), terwijl [G] in werkelijkheid een totaalbedrag van € 94.809,13 (inclusief de kosten van de werkzaamheden na 12 mei 2015 ten bedrage van € 6.130,40) heeft gedeclareerd.
5.13.
Het betoog van [B] faalt. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Uit artikel 7:401 BW volgt dat de opdrachtnemer is gehouden als goed opdrachtnemer te handelen. Kernvraag is of de opdrachtnemer heeft gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot te werk zou zijn gegaan. Wat dit in concreto betekent, is afhankelijk van de omstandigheden (vgl. HR 7 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF1304). Wanneer een advocaat een cliënt adviseert in het kader van een door de cliënt te nemen beslissing over een bepaalde kwestie, brengt de zorgvuldigheidsplicht mee dat de advocaat de cliënt in staat stelt goed geïnformeerd te beslissen (zie o.a. HR 2 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4564). Het antwoord op de vraag of en in welke mate een advocaat de cliënt daarbij behoort te informeren over en te waarschuwen voor een bepaald risico, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In dat kader kan onder meer betekenis toekomen aan de ernst en omvang van het desbetreffende risico, de mate van waarschijnlijkheid dat dit zich zal realiseren en de mate waarin de cliënt ervan heeft blijk gegeven zich reeds van dat risico bewust te zijn (HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015: 1406).
5.14.
Voorop staat dat op de maatschap als opdrachtnemer geen resultaats- maar enkel een inspanningsverbintenis rust. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de maatschap aan de hand van haar gespecificeerde declaraties en diverse e-mails (zie productie 2 en 9 van de maatschap) voldoende gemotiveerd heeft weersproken dat [G] de mogelijkheden, de risico’s en de voor- en nadelen van de diverse procedures onvoldoende met [B] zou hebben besproken. Verder is niet in geschil dat [B] geheel zelfstandig en zonder overleg (met [G] ) de arbitrageprocedure bij het NAI aanhangig heeft gemaakt (NAI-arbitrage kent geen verplichte procesvertegenwoordiging) en dat de - vrij toegankelijke - website van het NAI (www.nai-nl.org) informatie bevat over de kosten van arbitrage. Zo is daarop aangegeven dat het niet mogelijk is om op voorhand een gedetailleerde opgave van de kosten te doen, omdat iedere procedure maatwerk is. Ook zijn de uurtarieven arbiters/secretarissen NAI 2015 vermeld (zie productie 14 en 15 van de maatschap). Bovendien constateert de rechtbank dat [G] , nadat hij zich later alsnog als advocaat van [B] in de arbitrageprocedure heeft gesteld, bij e-mail van 30 september 2014 aan [B] heeft voorgesteld om alvast contact op te nemen met het NAI om te overleggen over de verdere kosten van de procedure, maar dat [B] dit aanbod heeft afgeslagen (zie productie 24 van de maatschap).
5.15.
Bovendien heeft de maatschap voldoende onderbouwd dat zij aan [B] conceptdeclaraties heeft toegezonden om haar over de kosten van de werkzaamheden van [G] te informeren (zie productie 10 t/m 13 van de maatschap). [B] heeft daartegen nimmer geprotesteerd. Hoewel [B] beschikt over alle declaraties die zijn voorzien van gedetailleerde en gespecificeerde urenspecificaties, heeft zij ook nu nagelaten haar stellingen dienaangaande nader te onderbouwen.
Het door [B] gedane beroep op het aanbod van [G] om
het onderhanden werk, in verband met nog uit te voeren werkzaamheden af te ronden naar € 30.000,00 inclusief btw(zie productie 11 van [B] ), dat volgens [B] als een vaste prijsafspraak heeft te gelden, kan niet slagen, omdat [B] dit aanbod niet heeft geaccepteerd en daarom ter zake geen (schriftelijke) betalingsregeling is overeengekomen, zodat het aanbod van [G] is komen te vervallen en daarop geen beroep meer kan worden gedaan.
5.16.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat al met al niet kan worden geconcludeerd dat de maatschap jegens [B] is tekortgeschoten in de nakoming van de op haar rustende zorgplicht als bedoeld in artikel 7:401 BW.
Conclusie
5.17.
De rechtbank komt tot de slotsom dat de door de maatschap gevorderde betaling van een bedrag van € 83.573,71 voor toewijzing in aanmerking komt. De gevorderde wettelijke rente zal, op de hierna te melden wijze, eveneens worden toegewezen.
Beslag- en proceskosten
5.18.
De maatschap heeft verder gevorderd [B] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 553,69 voor verschotten en € 613,00 voor salaris advocaat, totaal € 1.166,69.
5.19.
[B] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de maatschap worden tot op heden begroot op:
  • griffierecht € 1.296,00
  • salaris advocaat
Totaal € 4.872,00
5.20.
De gevorderde nakosten zullen, op de hierna te melden wijze, worden toegewezen.
in voorwaardelijke reconventie
5.21.
Nu in conventie is geoordeeld dat tussen partijen sprake is geweest van een rechtsverhouding die kan worden gekwalificeerd als een overeenkomst van opdracht als bedoeld in artikel 7:400 BW, is aan de voorwaarde voor het instellen van de eis in reconventie voldaan, zodat daarop een beslissing dient te worden gegeven.
5.22.
[B] vordert een verklaring voor recht dat zij uit hoofde van wanprestatie van [G] (zie rechtsoverweging 5.12) een (voor verrekening vatbare) vordering op de maatschap heeft van ten minste het bedrag dat de maatschap in conventie vordert en dat de vordering van de maatschap door verrekening teniet is gegaan.
5.23.
Nu in conventie is geoordeeld dat de maatschap ( [G] ) jegens [B] niet is tekortgeschoten in de nakoming van de op haar rustende zorgplicht als bedoeld in artikel 7:401 BW en [B] uit dien hoofde dus geen (tegen)vordering op de maatschap heeft, ligt de gevorderde verklaring voor recht voor dadelijke afwijzing gereed. De gevorderde betaling van het bedrag van € 1.926,00 treft hetzelfde lot.
Proceskosten
5.24.
[B] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de maatschap worden tot op heden begroot op
€ 1.788,00 aan salaris advocaat (4 punten x 0,5 x tarief € 894,00).

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
veroordeelt [B] tot betaling van een bedrag van € 83.573,71, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 1 augustus 2015 tot aan de dag der algehele voldoening,
6.2.
veroordeelt [B] in de beslag- en proceskosten, aan de zijde van de maatschap tot op heden begroot op in totaal € 6.038,69,
in voorwaardelijke reconventie
6.3.
wijst de vorderingen af,
6.4.
veroordeelt [B] in de proceskosten, aan de zijde van de maatschap tot op heden begroot op € 1.788,00,
in conventie en in voorwaardelijke reconventie
6.5.
veroordeelt [B] in de na dit vonnis ontstane kosten aan de zijde van de maatschap begroot op € 205,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen - onder de voorwaarde dat [B] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden - met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
6.6.
verklaart 6.1, 6.2, 6.4 en 6.5 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.R. Hidma en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2017. [1]

Voetnoten

1.type: