ECLI:NL:RBOVE:2017:5287

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
10 mei 2017
Publicatiedatum
11 juli 2018
Zaaknummer
C/08/179777 / HA RK 15-239
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herverkaveling en bodemgeschiktheidsklassen in de ruilverkaveling Saasveld-Gammelke

In deze beschikking van de Rechtbank Overijssel, uitgesproken op 10 mei 2017, wordt het beroep van verzoeker tegen de uitvoeringscommissie van de ruilverkaveling Saasveld-Gammelke behandeld. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. H.P.G. Jansen, heeft bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van de lijst der geldelijke regelingen (LGR) en de indeling van zijn percelen in bodemgeschiktheidsklassen. De rechtbank behandelt verschillende onderdelen van het verzoekschrift, waaronder de verrekening van kwaliteitsverschillen, de herwaardering van percelen, en de schade door verhoging van het beekpeil. De rechtbank oordeelt dat de uitvoeringscommissie de LGR op een zorgvuldige manier heeft vastgesteld en dat de indeling in bodemgeschiktheidsklassen niet onterecht is. De rechtbank wijst het beroep van verzoeker af en veroordeelt hem in de proceskosten van de uitvoeringscommissie en belanghebbende.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rekestnummer: C/08/179777 / HA RK 15-239
Beschikking van 10 mei 2017
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
gemachtigde: mr. H.P.G. Jansen van LandRaad te Arnhem,
tegen
de publiekrechtelijke bestuurscommissie ex artikel 81 Provinciewet
UITVOERINGSCOMMISSIE SAASVELD-GAMMELKE,
zetelende Zwolle,
verweerster,
gemachtigde: mr. H. Postma van de provincie Overijssel,
en

1.de publiekrechtelijke rechtspersoon WATERSCHAP VECHTSTROMEN,

zetelend te Almelo,
2.
[belanghebbende 2],
wonende te [woonplaats] ,
verschenen in persoon,
belanghebbenden.
Partijen zullen hierna [verzoeker] , de uitvoeringscommissie, het waterschap en [belanghebbende 2] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het ontwerpbesluit voor de lijst der geldelijke regelingen voor het herverkavelingsblok “Saasveld-Gammelke” (hierna ook: het blok),
  • de daartegen door [verzoeker] ingediende zienswijze van 15 oktober 2014,
  • het besluit lijst der geldelijke regelingen van 7 oktober 2015 (hierna: LGR),
  • het verzoekschrift van [verzoeker] van 7 december 2015,
  • het verweerschrift van de uitvoeringscommissie van 26 april 2016, met als bijlage de stukken als bedoeld in artikel 69, derde lid, van de Wet inrichting landelijk gebied (hierna: Wilg) alsmede verslagen inzake veldbezoek in 2010 en 2012,
  • de mondelinge behandeling op 16 september 2016,
  • de tussenbeschikking van 22 december 2017 waarin de zaak is verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank,
  • het aanvullend verweerschrift van de uitvoeringscommissie d.d. 7 maart 2017,
  • de mondelinge behandeling ten overstaan van de meervoudige kamer d.d. 5 april 2017.
1.2.
Bij de tweede mondelinge behandeling is [verzoeker] verschenen, vergezeld van zijn [echtgenote] , en bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd.
Voor de uitvoeringscommissie zijn verschenen dr. J.W. van Zundert, voorzitter,
A.G.A. Mentink, plaatsvervangend voorzitter, en H.J.A. Hesselink, lid van de uitvoeringscommissie, mr. ing. J.J. Heinen en mede-gemachtigde mr. H. Postma, en D.J. Maalderink, projectleider, A.A. Moning, bodemdeskundige, allen van de provincie Overijssel. Voorts is verschenen N.C.A. van Houwelingen, projectleider van het Kadaster. Voor derde-belanghebbende het waterschap is verschenen [Z] .
Derde-belanghebbende [belanghebbende 2] is verschenen, samen met zijn broer de heer [X] .
1.3.
De beschikking is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Van 8 september 2014 tot en met 20 oktober 2014 heeft het ontwerpbesluit voor de LGR voor het blok ter inzage gelegen.
2.2.
[verzoeker] heeft overeenkomstig het bepaalde in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op 15 oktober 2014 via zijn gemachtigde tegen het ontwerpbesluit een zienswijze ingediend.
2.3.
Nadat de uitvoeringscommissie [verzoeker] over zijn zienswijze heeft gehoord, heeft zij bij besluit van 7 oktober 2015, de LGR voor het blok vastgesteld. Daarbij is de zienswijze van [verzoeker] deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Het bedrag voor over- en onderbedeling is enigszins aangepast.
2.4.
De LGR heeft van 26 oktober 2015 tot en met 7 december 2015 ter inzage gelegen.

3.Het geding in beroep

3.1.
Tegen het besluit tot vaststelling van de LGR heeft [verzoeker] bij verzoekschrift van 7 december 2015 beroep ingesteld op grond van artikel 69 Wilg.
3.2.
In het verzoekschrift heeft [verzoeker] - kort samengevat - het volgende aangevoerd:
1. [verzoeker] dient volgens de LGR een bedrag te betalen wegens een andere hoedanigheid en gebruiksbestemming (kwaliteit) dan de door hem ingebrachte gronden. De Wilg voorziet echter niet in de mogelijkheid om verschillen in kwaliteit te verrekenen. Alleen verschillen in oppervlakte mogen onder de Wilg worden verrekend. Regelingen (zoals de Nadere Regels van de uitvoeringscommissie) die financiële verrekeningen uitwerken, anders dan op basis van oppervlakte, zijn daarom onverbindend, nu zij strijdig zijn met artikel 61 Wilg. Een financiële verrekening van kwaliteitsverschil, ontbeert een wettelijke basis en mag dan ook niet worden toegepast.
Indien en voor zover de rechtbank van mening zou zijn dat de door de uitvoeringscommissie toegepaste methodiek van verrekeningen wel een wettelijke basis zou hebben, heeft [verzoeker] de volgende beroepsgronden aangevoerd:
2. Ten aanzien van de toegedeelde percelen aan de [straat] (kavelnummers [xxxx] en [yyyy] ) heeft op verzoek van [verzoeker] een herbemonstering plaatsgevonden. Een deel van de percelen heeft daarop een lagere classificering gekregen, maar [verzoeker] is van mening dat de lagere classificering voor de gehele percelen dient te gelden. De heer Moning, die de herbemonstering voor de Dienst Landelijk Gebied heeft uitgevoerd, heeft hem dat ook gezegd.
3. Het ingebrachte en weer toegedeelde perceel kadastraal bekend [gemeente] , [sectie, nummer] (met een oppervlakte van 02.05.90 ha) is na de ruilverkaveling niet meer te betreden en te benutten voor houtproductie. Dat komt omdat het beekpeil met ca 80 cm is verhoogd. Dit leidt tot directe schade als gevolg van verlies van houtopbrengst. Hiervoor dient in de LGR een vergoeding te worden opgenomen.
4. Op zijn verzoek tot nader inzicht in de opbouw van de te betalen bedragen, heeft [verzoeker] van de uitvoeringscommissie een lijst van inbrengpercelen en toedelingskavels met oppervlakten en waarden ontvangen. Dit is waarschijnlijk echter een oude lijst. In elk geval klopt de lijst niet. [verzoeker] verzoekt de uitvoeringscommissie om een nadere toelichting. Ook wil [verzoeker] graag beschikken over de meest recente lijst “Verrekening oppervlakte- en kwaliteitsverschil”.
5. [verzoeker] kan zich niet vinden in de vaststelling van de ruilklassen voor zijn ingebrachte en toegedeelde percelen. Deze zijn gebaseerd op de bodemgeschiktheidsklassenkaart, maar vermoedelijk zijn de uitgevoerde classificaties van zijn percelen onjuist. Waar wel een herbemonstering heeft plaatsgevonden, heeft dat geleid tot een aanpassing van de classificatie van maar liefst 9 ha cultuurgrond. Dat doet vermoeden dat ook in de overige percelen fouten zijn gemaakt. [verzoeker] verzoekt om meer gedetailleerde informatie over het aantal uitgevoerde grondboringen op zijn percelen en om meer precieze herbemonstering van zijn percelen. Ook komt hij in beroep tegen het feit dat de vaststelling van deze ruilklassen niet vatbaar is geweest voor inspraak c.q. bezwaar/beroep.
[verzoeker] heeft de rechtbank verzocht het besluit LGR onverbindend te verklaren, dan wel de uitvoeringscommissie opdracht te geven een nieuw besluit LGR te nemen, met veroordeling van uitvoeringscommissie in de kosten van de procedure.
3.3.
De uitvoeringscommissie is blijkens haar verweerschrift van mening dat de beroepsgronden geen doel treffen.
Ten aanzien van
onderdeel 1stelt de uitvoeringscommissie dat niet blijkt dat er onder de Wilg geen verrekening op basis van kwaliteitsverschil van de gronden kan plaatsvinden. De wetgever heeft in het Besluit inrichting landelijk gebied een lijst met niet-limitatieve verrekenposten opgenomen en zodoende de mogelijkheid open gelaten aan de uitvoeringscommissie om zelf nader te noemen verrekenposten aan de LGR toe te voegen. Het verrekenen van verschil in waarde van de gronden is redelijk en billijk.
Ten aanzien van
onderdeel 2stelt de uitvoeringscommissie dat uit het bodemkundig onderzoek dat door de heer Moning is uitgevoerd op 14 juli 2010, niet blijkt dat de betreffende gronden te hoog zijn ingeschaald. [verzoeker] heeft geen onderzoeksmateriaal aangevoerd waaruit iets anders blijkt.
Ten aanzien van
onderdeel 3stelt de uitvoeringscommissie dat een nadere onderbouwing van de schade ontbreekt. Er kan niet zonder meer gesteld worden dat een verhoging van het beekpeil direct vernatting met zich mee brengt. Volgens de uitvoeringscommissie is er geen sprake van schade in de zin van verminderde houtopbrengst of verminderde bereikbaarheid.
Ten aanzien van
onderdeel 4stelt de uitvoeringscommissie, na uitleg, dat de verrekening op de juiste wijze heeft plaatsgevonden. De uitvoeringscommissie heeft een lijst met ingebrachte en toegedeelde percelen met de ruilwaarde per perceel overgelegd (bijlage 12).
Ten aanzien van
onderdeel 5stelt de uitvoeringscommissie dat de classificatie is vastgesteld op basis van 1 à 2 beschreven grondboringen per ha. Er is een landelijk gebruikt systeem van bodemgeschiktheidsbepaling toegepast, aangevuld met relevante gebiedskennis. Voor de indeling van de bodemtypen is gebruik gemaakt van de bodemgeschiktheidsbepaling van Alterra. Hierbij zijn vele kenmerken meegenomen. De cultuurgronden in de ruilverkaveling Saasveld-Gammelke zijn vervolgens in 5 bodemgeschiktheidsklassen ingedeeld. De uitvoeringscommissie is van mening dat de classificatie zorgvuldig tot stand is gekomen en voldoet aan de eisen die daaraan op grond van de artikelen 15 tot en met 20 Regeling inrichting landelijk gebied worden gesteld. Van een tegenadvies is de uitvoeringscommissie niet gebleken.
Er bestaat geen afzonderlijke mogelijkheid om bezwaar aan te tekenen tegen de ruilklassenkaart. De bodemgeschiktheidsklassenkaart ofwel ruilklassenkaart kan via een zienswijze over het
ruilplan, waarin de gelijke gebruiksbestemming en hoedanigheid wordt bestreden, ter discussie worden gesteld.
3.4.
Derde-belanghebbende [belanghebbende 2] heeft bij brief van 14 september 2016 zijn standpunt aan de rechtbank doen toekomen.
3.5.
Ten behoeve van de (eerste) zitting is zijdens [verzoeker] op 14 september 2016 nog een productie 8 overgelegd. Tijdens de eerste zitting d.d. 16 september 2016 zijn de standpunten van partijen nader toegelicht, dat van [verzoeker] aan de hand van een pleitnotitie.
3.6.
Bij tussenbeschikking van 22 december 2016 heeft de enkelvoudige kamer van de rechtbank, ten overstaan waarvan de eerste zitting plaatsvond, de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Daarbij is partijen gelegenheid geboden een verzoek te doen voor een nieuwe mondelinge behandeling ten overstaan van de meervoudige kamer.
3.7.
Bij brief van 11 januari 2017 heeft de uitvoeringscommissie laten weten prijs te stellen op een nieuwe zitting.
Voorafgaand aan de tweede zitting heeft de uitvoeringscommissie een aanvullend verweerschrift d.d. 7 maart 2017 aan de rechtbank doen toekomen.
In dit aanvullend verweerschrift, dat alleen betrekking heeft op onderdeel 1 van het verzoekschrift, heeft de uitvoeringscommissie zich - samengevat - op het standpunt gesteld dat uit de wet en de kamerstukken geenszins blijkt dat de wetgever expliciet het systeem van verrekening op basis van kwaliteit heeft verlaten. De grondslag voor toedeling is wel gewijzigd, maar in de LGR kan nog steeds verrekend worden op basis van kwaliteitsverschillen, zoals ook blijkt uit de Memorie van Toelichting.
In het belang van de ruilverkaveling mag afgeweken worden van het uitgangspunt dat gronden van gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming worden toegewezen.
Als de wetgever een wijziging in de verrekeningsmogelijkheden zou willen aanbrengen, zou het voor de hand liggen dat daaraan ruimschoots aandacht zou zijn besteed in de Memorie van Toelichting. Dat is echter niet het geval. Ook uit de overige parlementaire geschiedenis (Nota naar aanleiding van het verslag) blijkt dat geen wijziging van dit systeem is beoogd.
De methode waarop de uitvoeringscommissie kwaliteitsverschillen heeft verrekend, is niet in strijd met enige rechtsregel, aldus de uitvoeringscommissie.
3.8.
Ter zitting van 5 april 2017 hebben partijen hun standpunten nader toegelicht, [verzoeker] aan de hand van een aanvullende pleitnotitie.

4.De beoordeling.

Onderdeel 1: verrekening op basis van kwaliteitsverschillen, verbindendheid Nadere Regels

4.1.
Voor een goed begrip zal de rechtbank hier eerst het wettelijk kader - voor zover voor deze zaak relevant - weergeven.
4.1.1.
De
Wet inrichting landelijk gebied(Wilg) bepaalt (in paragraaf 8.3.4.3.: het plan van toedeling):
Artikel 52:
Lid 3: Voor zover het belang van de landinrichting zich hiertegen niet verzet, wordt aan iedere eigenaar een recht toegedeeld met betrekking tot onroerende zaken van gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming als door hem is ingebracht.
Lid 4: Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld omtrent (…) de in het derde lid bedoelde gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming.
De in artikel 52, lid 4 bedoelde ministeriële regeling is de
Regeling inrichting landelijk gebied(hierna: Rilg).
Paragraaf 3.2. van de Rilg heeft als opschrift “Gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming”. In deze paragraaf staat dat de gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming, bedoeld in artikel 52, lid 3 van de Wilg, wordt bepaald met inachtneming van artikel 16 tot en met 20 van deze Rilg. In de artikelen 16 tot en met 20 van de Rilg wordt vervolgens uiteengezet hoe de gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming wordt bepaald. Het komt erop neer dat de bodemgeschiktheid per gebruiksbestemming van het hele blok moet worden bepaald aan de hand van bepaalde criteria. Deze bodemgeschiktheid wordt ingedeeld in minimaal drie klassen.
In de onderhavige ruilverkaveling Saasveld-Gammelke hebben Gedeputeerde Staten van de provincie Overijssel (hierna: GS) op 14 augustus 2007 de uitgangspunten voor het blok en de bodemgeschiktheidsklassenkaart met toelichting voor het inrichtingsplan Saasveld-Gammelke vastgesteld. [1]
Er zijn vijf bodemgeschiktheidsklassen vastgesteld. In het op 9 maart 2016 aan de rechtbank overgelegde “algemene dossier voor de LGR Saasveld-Gammelke” zijn als productie 8 en 9 de ruilklassenkaarten (bodemgeschiktheidsklassenkaarten) overgelegd. Als bijlage 13 bij het verweerschrift in de onderhavige zaak heeft de uitvoeringscommissie de “Toelichting op de bodemgeschiktheidsklassenkaart ex artikel 52 van de Wet Inrichting Landelijk Gebied” van april 2007 overgelegd. Hierin staat dat de bodemgeschiktheidsklassenkaart op basis van artikel 20 van de Rilg in opdracht van GS is gemaakt. Uit deze toelichting blijkt ook dat de gebruiksbestemming voor het hele ruilverkavelingsblok “veeteelt” is. De indeling in bodemgeschiktheidsklassen is bedoeld als instrument om de hoedanigheid vast te leggen. Dat kan vervolgens als basis worden gebruikt voor de uitruil en compensatie bij opgetreden verschillen in hoedanigheid, aldus deze toelichting. Tot slot staat in deze toelichting dat in de “uitgangspunten voor de herverkaveling” is aangegeven wanneer en hoe compensatie wordt geregeld.
4.1.2.
In artikel 56 Wilg is onder meer bepaald:
Artikel 56
1. Bij elk blok wordt de totale oppervlakte van alle bij de herverkaveling betrokken gronden tot een maximum van vijf procent verminderd met de oppervlakte van alle in het blok opgenomen gronden:
a. die in het belang van de herverkaveling benodigd zijn voor het tot stand brengen of verbeteren van openbare wegen en waterlopen;
b. die benodigd zijn voor de aanleg van de met die wegen en waterlopen samenhangende voorzieningen;
c. die benodigd zijn voor het verwezenlijken van maatregelen en voorzieningen met betrekking tot de natuur, het landschap en de openluchtrecreatie;
d. die anderszins bestemd zijn voor voorzieningen van openbaar nut.
2. Iedere eigenaar heeft aanspraak op een oppervlakte in kavels die gelijk is aan de oppervlakte van de door hem ingebrachte kavels, verminderd met het percentage waarmee de totale oppervlakte van alle in het blok opgenomen gronden ingevolge het eerste lid is verminderd.
(…)
Voor het blok Saasveld-Gammelke is de algemene korting vastgesteld op 2%.
4.1.3.
In paragraaf 8.3.4.4. van de Wilg ‘De lijst der geldelijke regelingen’ is opgenomen:
Artikel 61: Het verschil in oppervlakte tussen de ingebrachte en de na toepassing van artikel 56 toegedeelde kavels, wordt met de eigenaren in geld verrekend.
Artikel 62:
1. De lijst der geldelijke regelingen houdt in:
(…)
c. een opgave van de geldelijke verrekeningen voor de betrokken eigenaren als gevolg van:
1° de toepassing van de artikelen 58 en 61,
(…)
4° de overige zaken.
2. Voor de bepaling van de in het eerste lid, onderdeel c, onder 1°, bedoelde verrekening stellen gedeputeerde staten de agrarische verkeerswaarde van de grond vast met inachtneming van de regels, bedoeld in artikel 63, tweede lid.
4.1.4.
In paragraaf 8.3.4.5. van de Wilg ‘Nadere regels omtrent het ruilplan en de lijst der geldelijke regelingen’ is opgenomen:
Artikel 63:
1. (…)
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden de algemene uitgangspunten ten aanzien van de onderscheiden onderdelen van artikel 62, eerste lid, alsmede de uitgangspunten ten aanzien van de bepaling van de agrarische verkeerswaarde, bedoeld in artikel 62, tweede lid, vastgesteld.
De in artikel 63 lid 2 Wilg bedoelde algemene maatregel van bestuur is het
Besluit inrichting landelijk gebied(hierna: Bilg). Hoofdstuk 3 van het Bilg gaat over de lijst der geldelijke regelingen. In
artikel 26van het Bilg staat:
1. Bij de lijst der geldelijke regelingen kunnen verrekenposten worden opgenomen tussen hetzij de bij het plan van toedeling betrokken eigenaren onderling hetzij de gezamenlijkheid van eigenaren en de individuele eigenaar, die betrokken is bij het plan van toedeling.
2. De verrekenposten, bedoeld in het eerste lid, kunnen betreffen:
[a tot en met j]
4.1.5.
In artikel 68 van de Wilg is onder meer vermeld:
Artikel 68:
1. Gedeputeerde Staten geven op een door hen te bepalen tijdstip aan door hen aan te wijzen schatters opdracht tot het schatten van:
a. de verandering van de waarde van de onroerende zaken als gevolg van de landinrichting voor iedere eigenaar;
b. de geldelijke verrekeningen tussen de oude en de nieuwe eigenaar bij overgang van onroerende zaken ten aanzien van:
(…)
4° de overige zaken.
2. Bij de schatting nemen de schatters de regels, bedoeld in artikel 63, in acht.
De “regels bedoeld in artikel 63” zijn de hierboven reeds genoemde regels uit het Bilg.
4.1.6.
De uitvoeringscommissie heeft in de hier aan de orde zijnde zaak op basis van artikel 68 van de Wilg de “Nadere regels voor de lijst der geldelijke regelingen” vastgesteld (hierna te noemen: de
Nadere Regels). Deze Nadere Regels zijn blijkens de inleiding daarvan, nadere regels voor de schatting als bedoeld in artikel 68 van de Wilg.
Deze Nadere Regels zijn overgelegd als productie 5 bij het op 9 maart 2016 aan de rechtbank overgelegde “algemene dossier voor de LGR Saasveld-Gammelke”.
Hoofdstuk 4 van deze Nadere Regels betreft de verrekenposten. Hierin staat:
De verrekenposten, als bedoeld in artikel 68, lid 1 sub b van de Wilg en artikel 26, lid 2 Bilg, worden als volgt geschat en vervolgens verrekend tussen de betrokken oude, afgaande eigenaren en nieuwe opkomende eigenaren, dan wel tussen de eigenaren en het herverkavelingsblok (gezamenlijke rechthebbenden).
De verrekenposten worden als volgt toegepast:
[1 tot en met 4]
De verrekenposten 1 t/m 4 worden verrekend tussen afgaande en opkomende eigenaar.
Naast de in artikel 26 lid 3 Bilg(de rechtbank leest: lid 2)vermelde verrekenposten, bestaan op grond van de Wilg nog de navolgende verrekenposten.
5. (…)
6. (…)
7. Kwaliteitsverschil tussen inbreng en toedeling wordt verrekend door het verschil in kwaliteit tussen inbreng en toedeling, uitgedrukt in een nader te bepalen geldsbedrag, met inachtneming van de vastgestelde agrarische verkeerswaarde.
8. (…)
Bovenstaande verrekenposten 5 t/m 8 worden verrekend tussen de betrokken eigenaren en het herverkavelingsblok (= gezamenlijke rechthebbenden).
4.2.
De te beantwoorden vraag is of het bepaalde in artikel 4, lid 7 van de Nadere Regels in strijd is met de Wilg en daarom onverbindend moet worden verklaard, zoals [verzoeker] stelt.
4.3.
De rechtbank overweegt als volgt.
De Nadere Regels moeten - zoals ter zitting door [verzoeker] erkend - worden gekwalificeerd als beleidsregels in de zin van artikel 1:3, lid 4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). [2] Artikel 4:81, lid 1 van de Awb bepaalt dat een bestuursorgaan beleidsregels kan vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid.
GS hebben een bevoegdheid op basis van artikel 68 van de Wilg. Zij moeten immers de schatters opdracht geven om geldelijke verrekening bij overgang tussen oude en nieuwe eigenaren te schatten en daarbij heeft zij van de wetgever beleidsruimte gekregen. Ten behoeve van die schatting kunnen zij dus beleidsregels vaststellen.
Ter zitting is door de voorzitter van de uitvoeringscommissie uitgelegd dat in het Instellingsbesluit (onder meer) deze bevoegdheid door GS is gedelegeerd aan de uitvoeringscommissie. Dit betreft het besluit van GS van 14 augustus 2007, bekendgemaakt in het Provinciaal Blad nr. 2007-59. Artikel 3, lid 2 van het bij dat besluit behorende Reglement uitvoeringscommissies landelijk gebied bevestigt de uitleg van de voorzitter. De uitvoeringscommissie, zijnde een bestuursorgaan, kan dus beleidsregels voor de aan haar toekomende bevoegdheid vaststellen. Dat heeft zij in haar vergadering van 3 oktober 2012 gedaan door middel van de Nadere Regels.
4.4.
De rechter dient bij de beoordeling van beleidsregels de beleidsvrijheid van het bestuursorgaan te respecteren. Beleidsregels mogen echter niet in strijd met de wet komen.
4.5.
Uit artikel 52 en 56 van de Wilg kan worden afgeleid dat het uitgangspunt van de wet is dat iedere rechthebbende recht heeft op toedeling van gronden van een gelijke oppervlakte van dezelfde aard en hoedanigheid en gebruiksbestemming als door hem is ingebracht. Uitruil geschiedt onder de Wilg op basis van oppervlakte en niet meer op basis van waarde. Dit wordt in de Memorie van Toelichting uitgelegd: [3]
Zoals in de Landinrichtingswet, wordt ook bij dit wetsvoorstel voorgesteld dat een ieder aanspraak heeft op het verkrijgen van een recht van dezelfde aard als hij voor de herverkaveling had (artikel 52, eerste lid). Anders dan in de Landinrichtingswet, maar analoog aan de Reconstructiewet concentratiegebieden, wordt voor de uitruil van gronden voorgesteld als basis daarvoor te nemen de oppervlakte in grond (artikel 56, tweede lid). In beginsel bestaat dan een recht op toedeling van een gelijke oppervlakte als de betrokkene in de herverkaveling heeft ingebracht. Dat in het wetsvoorstel de aanspraak op toedeling van grond is gerelateerd aan de ingebrachte oppervlakte en niet langer aan de ruilwaarde op basis van het voortbrengend vermogen van de gronden, betekent dat de in de Landinrichtingswet geregelde eerste schatting en de vaststelling van het zogenoemde stelsel van classificatie kan vervallen, hetgeen een belangrijke versnelling en vereenvoudiging van de procedure met zich brengt. Die eerste schatting komt erop neer dat van alle gronden in het blok de aard en kenmerken, het gebruik en de gesteldheid moeten worden geïnventariseerd en in een classificatiestelsel van ruilwaarden moeten worden ingedeeld, dat vervolgens als grondslag dient voor de bepaling van de aanspraken van de onderscheiden eigenaren op toedeling van gronden. In de praktijk geschiedt deze eerste schatting voor een deel van de in een blok gelegen gronden, namelijk die gronden die in de uiteindelijke uitruil niet worden betrokken, ten overvloede. De voorgestelde overgang naar een stelsel dat de oppervlakte als basis voor de aanspraak op toedeling hanteert, zoals in de Reconstructiewet concentratiegebieden overigens al is gerealiseerd voor de herverkavelingen op basis van die wet, is alleszins verantwoord. Daarbij wordt gewezen op het feit dat de agrarische en economische waarde van de grond door ontwikkelingen in de landbouwkundige praktijk steeds minder bepaald wordt door bodemkundige factoren, terwijl aan oppervlakte gerelateerde factoren (zoals bijvoorbeeld melkquota) aan belang hebben gewonnen. Overigens geldt, niettegenstaande het feit dat de oppervlakte de basis is voor korting en toedeling, dat in beginsel gronden worden toegedeeld van gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming als zijn ingebracht (artikel 52, derde lid).
4.6.
Duidelijk is derhalve dat dat het uitgangspunt voor de toedeling onder de Wilg is dat de eigenaar eenzelfde hoeveelheid oppervlakte krijgt toegedeeld. Niet mag echter over het hoofd worden gezien dat uitgangspunt evenzeer is dat aan iedere eigenaar een recht wordt toegedeeld met een gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming als door hem is ingebracht (artikel 52, lid 3 Wilg). Daarmee vindt ook een goede en werkbare ruilverkaveling plaats: de hoeveelheid en kwaliteit van toegedeelde gronden is vergelijkbaar met die van de ingebrachte gronden, zij het op een andere locatie. Doel van een ruilverkaveling is immers concentratie van de eigendoms- (of pacht)gronden bij de huiskavel, concentratie bij de bedrijfskavel, kavelconcentratie of ten slotte afstandsverkorting.
In de praktijk is het toedelen van gronden met een vergelijkbare hoedanigheid of gebruiksbestemming echter niet altijd haalbaar. Daarom staat in artikel 52, lid 3 Wilg eerst de voorwaarde “Voor zover het belang van de landinrichting zich hiertegen niet verzet”.
In het belang van de ruilverkaveling mag derhalve worden afgeweken van het uitgangspunt dat gronden van gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming worden toegedeeld.
4.7.
[verzoeker] stelt echter dat uit artikel 61 Wilg volgt dat in de LGR alleen verschillen in oppervlakte verrekend mogen worden. Dus geen verschillen in hoedanigheid of gebruiksbestemming.
Naar het oordeel van de rechtbank zegt artikel 61 Wilg niet meer dan dat als er een verschil in oppervlakte is tussen de ingebrachte en de toegedeeld grond, dat verschil in geld moet worden verrekend. Dat verschil is er altijd: artikel 61 Wilg noemt immers expliciet het verschil in oppervlakte als gevolg van de algemene korting (artikel 56 lid 1 en 2 Wilg), die
in elk blok(zie artikel 56, lid 1) wordt toegepast. Artikel 61 ziet op dat verschil in oppervlakte. Dat is wat in geld moet worden verrekend.
Het onmiddellijk daaropvolgende artikel 62 geeft weer wat de LGR inhoudt. In lid 1, sub c, wordt als eerste genoemd (onder meer) de algemene korting zoals bedoeld in artikel 61. Als vierde onderdeel wordt genoemd: “overige zaken”. In de LGR worden dus, naast de verrekening van een verschil in oppervlakte als gevolg van de algemene korting, ook overige zaken verrekend.
4.8.
Zoals overwogen wordt in de Wilg onderkend dat ruilen op basis van gelijke oppervlakte en gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming, niet altijd mogelijk is. Het belang van de landinrichting kan zich ertegen verzetten dat aan een eigenaar een recht wordt toegekend met betrekking tot onroerende zaken met een gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming als door hem ingebracht. Soms kan het niet anders dan dat een eigenaar slechtere of betere grond krijgt toegedeeld dan door hem was ingebracht, omdat het belang van de landinrichting (concentratie bij de huiskavel, concentratie bij de bedrijfskavel, kavelconcentratie op afstand, of afstandsverkorting) dat vereist.
4.9.
De Wilg maakt het in artikel 62, lid 1, sub c, onder 4° juncto artikel 62, lid 2, mogelijk dat GS in nadere regels de mogelijkheid scheppen om in dat geval het verschil in waarde te verrekenen onder de LGR.
Zoals in r.o. 4.3. en 4.4. overwogen, is het aan GS om regels vast te stellen aan de hand waarvan de schatters de geldelijke verrekeningen tussen de oude en de nieuwe eigenaar bij de overgang van onroerende zaken kunnen schatten. GS hebben die bevoegdheid gedelegeerd aan de uitvoeringscommissie. Op basis van artikel 68, lid 1, sub b, onder 4°, van de Wilg, mogen hierin ook “overige zaken” worden betrokken. Dit zijn dezelfde “overige zaken” als bedoeld in artikel 62, lid 1, sub c, onder 4°.
De uitvoeringscommissie heeft in artikel 4, onder 7 van de Nadere Regels ook het kwaliteitsverschil tussen ingebrachte en toegedeelde gronden onder de verrekening van de LGR gebracht. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is dat niet in strijd met de Wilg maar - omdat de Wilg de mogelijkheid erkent dat gronden van verschillende hoedanigheid en gebruiksbestemming worden toegedeeld - juist in overeenstemming met de Wilg.
4.10.
De rechtbank wijst in dit verband nog op artikel 19 van het Bilg. Het Bilg is gebaseerd op artikel 63 van de Wilg. Uit artikel 63, lid 1, Wilg volgt dat het Bilg, behalve regels over de inhoud van de LGR, ook regels geeft ten aanzien van de inhoud van het Ruilplan. In dat kader staat in artikel 19 van het Bilg:
Indien een eigenaar met betrekking tot een onroerende zaak een recht krijgt toegedeeld van een andere hoedanigheid of gebruiksbestemming dan door hem is ingebracht, kunnen gedeputeerde staten de betrokken eigenaar compenseren door ten aanzien van de betrokken onroerende zaak een oppervlaktecorrectie toe te passen of door hem een geldsom te betalen.
Ook uit deze bepaling moet naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid dat de wetgever uitdrukkelijk de mogelijkheid openlaat dat een verschil in kwaliteit tussen ingebrachte en toegedeelde grond, in geld wordt verrekend.
4.11.
Wat betreft de inhoud van het door de uitvoeringscommissie opgestelde artikel 4, lid 7 van de Nadere Regels overweegt de rechtbank het volgende.
De uitvoeringscommissie heeft, gelet op het voorgaande, in redelijkheid een dergelijke bepaling in haar Nadere Regels kunnen opnemen. Als er geen mogelijkheid zou bestaan om kwaliteitsverschillen in geld te verrekenen, in het geval het niet mogelijk is om gronden van dezelfde hoedanigheid en gebruiksbestemming toe te delen, zou ruilverkaveling niet meer mogelijk zijn. Geen enkele eigenaar zou grond van lagere waarde accepteren zonder financiële verrekening, en het daar tegenoverstaande geval waarin een eigenaar grond van hogere kwaliteit krijgt toegedeeld zonder daarvoor te hoeven betalen, is evenmin acceptabel. De verkrijger van grond van hogere kwaliteit kan immers dan blootstaan aan een civielrechtelijke vordering uit ongerechtvaardigde verrijking van de voormalige rechthebbende op die grond, aan wie grond is toebedeeld van mindere kwaliteit. Volgens artikel 6:212 van het Burgerlijk Wetboek, dient degene die ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van een ander, immers de schade die de ander daardoor lijdt, te vergoeden.
In artikel 4, lid 7 Nadere Regels, wordt een verschil in kwaliteit uitgedrukt in de agrarische verkeerswaarde. Dat is in overeenstemming met het systeem van de Wilg en de daarop gebaseerde regelgeving, waarin de agrarische verkeerswaarde, via de bodemgeschiktheids-klassenkaarten, wordt vastgesteld.
Voorts heeft de uitvoeringscommissie ervoor gekozen om dergelijke waardeverschillen te verrekenen met de gezamenlijke eigenaren. Dat is een keuze die de uitvoeringscommissie naar het oordeel van de rechtbank mag maken.
4.12.
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat de Nadere Regels niet in strijd komen met de Wilg en dus, anders dan [verzoeker] betoogt, niet onverbindend zijn. Voor dat oordeel vindt de rechtbank overigens nog bevestiging in het navolgende.
4.13.
De uitvoeringscommissie heeft ter onderbouwing van haar standpunt, dat de wetgever geen wijziging heeft beoogd in de mogelijkheden om waardeverschillen via de LGR te verrekenen, verwezen naar de parlementaire geschiedenis. Zij verwijst onder meer naar paragraaf 7.4.4.2 van de Memorie van Toelichting, waar staat:
Met de lijst der geldelijke regelingen wordt de herverkaveling in financiële zin afgewikkeld. Hierin worden de ook onder de werking van de Landinrichtingswet bekende verrekenposten over en weer tussen de verschillende bij de herverkaveling betrokken eigenaren opgenomen, zoals de verrekening van waardeveranderingen tussen ingebrachte en toegedeelde percelen, de financiële gevolgen van kortingen, onder en overbedelingen en van de vestiging of opheffing van beperkte rechten, het recht van huur en dergelijke.
De verwijzing naar de Landinrichtingswet impliceert volgens de uitvoeringscommissie dat de wetgever de bestaande systematiek heeft willen continueren.
4.14.
Voorts verwijst de uitvoeringscommissie naar de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2005/6, 20509, 6, p. 30).
De leden van de fractie van de LPF vinden dat in artikel 56, tweede lid, van het wetsvoorstel zou moeten worden opgenomen dat bij herverkaveling eigenaren aanspraak zouden moeten hebben op toedeling van kavels die zowel in oppervlakte als in opbrengend vermogen gelijk zijn aan de ingebrachte kavels. Een dergelijke dubbele voorwaarde zou de snelle en constructieve medewerking van boeren aan landinrichting bevorderen.
Met de hier aan het woord zijnde leden ben ik van mening dat zowel de oppervlakte als ook het opbrengend vermogen van de grond relevante criteria zijn bij de bepaling van een ieders recht op toedeling bij herverkaveling. Beide criteria zijn in het wettelijke stelsel zoals het wetsvoorstel dat introduceert ook in ogenschouw genomen. Als hoofdregel introduceert het voorgestelde artikel 56, tweede lid, dat elke in een herverkaveling betrokken eigenaar recht heeft op toedeling van een perceel van gelijke oppervlakte, afgezien uiteraard de eventuele toepassing van een korting als bedoeld in het eerste lid van dat artikel. Vervolgens echter geldt ook het uitgangspunt, verwoord in artikel 52, derde lid, van het wetsvoorstel dat aan elke eigenaar een recht wordt toegedeeld met betrekking tot onroerende zaken van gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming als door hem is ingebracht, voor zover het belang van de landinrichting zich daartegen niet verzet.
Het verschil in oppervlakte tussen inbreng en toedeling wordt in geld verrekend (voorgesteld artikel 61 Wilg) en maakt onderdeel uit van de lijst der geldelijke regelingen, evenals de verrekening van de waardeverandering van onroerende zaken voor elke eigenaar (voorgesteld artikel 68, eerste lid onder a). Met andere woorden: afwijking van de uitgangspunten van toedeling van gelijke oppervlaktes en van percelen van gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming leidt tot financiële verrekeningen. Het belang van beide factoren, dat door de hier aan het woord zijnde leden is gememoreerd, komt daarmee in het voorgestelde stelsel tot uitdrukking. De intenties van deze leden en van het wetsvoorstel liggen dus op één lijn.
De wetgever stond kennelijk voor ogen dat ook in het geval er een afwijking bestaat in kwaliteit (hoedanigheid) van toegedeelde grond (dus niet alleen bij een verschil in oppervlakte van toegedeelde grond), dat leidt tot financiële verrekeningen onder de LGR, aldus de uitvoeringscommissie.
4.15.
Tot slot wijst de uitvoeringscommissie op de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel in de eerste kamer. [4]
Dan de vraag in hoeverre ruilwaarde op basis van opbrengend vermogen bepalend is bij de toedeling van de grond bij herkaveling. De heer Holdijk zegt dat artikel 56, tweede lid alleen aanspraak geeft op een gelijke oppervlakte als de ingebrachte oppervlakte. Weliswaar is volgens artikel 56, tweede lid de oppervlakte in kavels de basis voor korting en toedeling, maar uitgangspunt van de wet is blijkens artikel 52, derde lid tevens dat in beginsel kwalitatief met de ingebrachte gronden vergelijkbare gronden worden toebedeeld. De Wilg hanteert daarmee hetzelfde stelsel als de Reconstructiewet concentratiegebieden. Op grond van artikel 52, vierde lid van de Wilg zullen Gedeputeerde Staten, voordat zij het ruilplan kunnen opstellen, van alle uitruilbare gronden de gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming moeten vaststellen. Het nieuwe stelsel is daarmee slagvaardiger dan het huidige stelsel via de zogenaamde eerste schatting. In dat oude stelsel worden namelijk alle in een blok gelegen gronden geschat, ook gronden die niet bij de uiteindelijke uitruil worden betrokken. Daarnaast is er, net als in de huidige Landinrichtingswet, een voorziening voor financiële compensatie bij de lijst geldelijke regelingen als in het uiterste geval sprake is van toedeling van grond met een verminderde gebruikswaarde.
4.16.
De rechtbank overweegt dat de door de uitvoeringscommissie aangehaalde citaten bevestigen dat, in de van de hoofdregel afwijkende situaties waarin gronden met een andere hoedanigheid en gebruiksbestemming worden toegedeeld, verrekening via de LGR mogelijk blijft. In het laatste citaat wordt bevestigd dat het om uitzonderingssituaties gaat. De rechtbank begrijpt dat de wetgever om die reden die situatie niet expliciet (met zoveel woorden) in de Wilg heeft geregeld (omdat het afwijkt van de hoofdregel), maar dat neemt niet weg dat de mogelijkheid wel is blijven bestaan.
4.17.
Hetgeen [verzoeker] verder heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
4.17.1.
In het advies van de Commissie Wilg van de Vereniging voor Agrarisch Recht (januari 2006) [5] wordt voorgesteld dat, als de wetgever wil vasthouden aan de oppervlaktegrondslag, bij de LGR wordt voorgeschreven dat waardeverschillen worden verrekend. Dat is onontkoombaar, omdat anders allerlei civiele claims zullen volgen van eigenaren die grond met een lagere waarde toegedeeld krijgen, aldus dit advies.
De rechtbank constateert dat de Vereniging voor Agrarisch Recht er daarbij vanuit gaat dat onder de Wilg en de daarop gebaseerde Bilg en Rilg geen mogelijkheid bestaat om waardeverschillen via de LGR te verrekenen. Zoals hierboven overwogen, geeft de wetgeving die mogelijkheid wel.
4.17.2.
In het door [verzoeker] aangehaalde Evaluatie landinrichtings-instrumentarium Wet inrichting landelijk gebied, wordt geconstateerd dat ruiling thans plaatsvind op basis van oppervlakte, maar dat via de achterdeur toch de waarde van de grond weer van belang is voor het ruilproces (via de classificatie van de gronden via de artikelen 15-20 Rilg). Ruilen van grond met een andere waarde, dient strikt genomen expliciet gemotiveerd te worden omdat het een afwijking is van het uitgangspunt dat gronden van gelijke hoedanigheid en gebruiksbestemming worden toegedeeld. “
In de praktijk kan men het met systeem van ruilen op basis van oppervlakte wel uit de voeten. Gronden worden meestal geruild binnen dezelfde waardeklassen en als er al waardeverschillen zijn worden deze verrekend op basis van een per waardeklasse vastgestelde representatieve agrarische verkeerswaarde via de lijst de geldelijke regelingen”, aldus het Evaluatierapport.
De rechtbank constateert dat in de Evaluatie niet wordt gesteld dat verrekening op basis van waardeverschillen onder de Wilg niet is toegestaan. Wel ontbreekt volgens de Evaluatiecommissie een duidelijke grondslag. Met de Evaluatiecommissie is de rechtbank van oordeel dat een duidelijker verwijzing in de Wilg naar de mogelijkheid van verrekening van waardeverschillen in de LGR, discussie had kunnen voorkomen. Het systeem van toedelen op basis van oppervlakte heeft er, naar de rechtbank aanneemt, toe geleid dat in de Wilg alleen deze verrekening expliciet is genoemd. Zoals overwogen geeft de wetgeving echter nog steeds de mogelijkheid om waardeverschillen te verrekenen via de LGR, en, zoals de Evaluatiecommissie heeft geconstateerd, wordt van die mogelijkheid in de praktijk ook gebruik gemaakt.
4.17.3.
De door [verzoeker] aangehaalde motie van Van den Brink [6] , inhoudende dat in de Wilg zou moeten worden opgenomen dat ingebrachte en toegedeelde gronden een zelfde opbrengend vermogen zouden moeten hebben, is verworpen. De rechtbank overweegt dat dat past in het hiervoor uitgelegde nieuwe systeem van de Wilg. Er wordt geruild op basis van oppervlakte, in beginsel met gronden uit dezelfde grondklasse. Als dat niet lukt, wordt de waarde verrekend via de LGR.
4.18.
Gelet op al het voorgaande, moet onderdeel 1 van het verzoekschrift ongegrond worden verklaard.
Onderdeel 2: herwaardering perceel aan de [straat] .
4.19.
De rechtbank merkt allereerst op dat het gaat om de kavels [aaaa] , [bbbb] en [cccc] . In het verzoekschrift worden (deels) andere kavelnummers gebruikt. Het betreft één perceel waar een kavelpad doorheen loopt.
4.20.
Het gehele perceel was ingedeeld in ruilklasse 3. Het perceel is niet door [verzoeker] ingebracht maar wel aan hem toegedeeld. Het perceel is deels ingebracht door de heer [belanghebbende 2] (derde-belanghebbende).
4.21.
Naar aanleiding van een zienswijze van [verzoeker] (de rechtbank begrijpt: in het kader van het ruilplan) heeft op 14 juli 2010 een terreinonderzoek plaatsgevonden. Hiervan is door A. Moning, landbouwspecialist bij (destijds) DLG, een rapport opgemaakt.
Het perceel wordt besproken op pagina 10 tot en met 13, en de conclusies ten aanzien van dit perceel staan op pagina 17 en 18 van dat rapport.
Op dit perceel waren in 1988 zeven boringen verricht door Alterra. Tijdens het onderzoek van Moning zijn tien nieuwe boringen verricht: drie boringen aan de westkant van het kavelpad en zeven boringen aan de oostkant van het kavelpad.
De conclusie ten aanzien van dit perceel luidt:
Het grootste deel van de aaneengesloten kavels behoeven geen herklassering, maar de op het kaartje aangegeven gedeelten wel.(Opmerking Rb: op het kaartje op pagina 18 heeft de zuidwestelijke hoek klasse 5 gekregen en een strook daaromheen klasse 4)
Vooral de bovenste 70 cm bestaat uit zeer fijn tot uiterst fijn leemarm zand, met een laag organische stofgehalte in de bovengrond, die tevens een tegenvallende dikte van 20 à 30 cm heeft in het gedeelte dat in klasse 5 moet worden ingedeeld. De stuifgevoelige grond houdt geen vocht vast. Beneden de 70 cm krijgt de grond een normale textuur.
Het stuifgevoelige gedeelte verdroogt heel snel en is eigenlijk ongeschikt voor de teelt van snijmaïs. Dit gegeven maakt duidelijk dat indeling in ruilklasse 5 onvermijdelijk is. Hier blijkt de zienswijze gegrond te zijn.
Het gedeelte dat in klasse 4 komt heeft ook een stuifgevoelige bovengrond, maar deze is dikker dan die op het klasse 5 gedeelte. Ook hier is de zienswijze gegrond.
Op de gedeelten die niet hoeven te veranderen hebben de bovengronden een normale textuur en samenstelling, die past bij de ruilklasse. Dit zijn de boringen 19 tot en met 23, waar wel het organische stofgehalte wat laag is, maar de dikte van de bovengrond dit goed maakt. De indeling in ruilklassen kan hier ongewijzigd blijven. Daar is de zienswijze ongegrond.
Deze delen van het perceel zijn aldus in ruilklasse 5 respectievelijk 4 ingedeeld.
4.22.
Uit het verhandelde tijdens de eerste zitting begrijpt de rechtbank dat [verzoeker] Moning later nogmaals heeft uitgenodigd om het perceel te beoordelen en is Moning er inderdaad nog een keer geweest. Het perceel kon niet bemonsterd worden omdat er maïs op stond. Volgens [verzoeker] heeft Moning naar aanleiding van dit bezoek in een telefoongesprek tegen [verzoeker] gezegd dat de gedeelten die nog in ruilklasse 3 waren gebleven, ook in ruilklasse 4 of 5 zouden moeten worden ingedeeld. Dit telefoongesprek heeft [verzoeker] opgenomen.
Moning heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat in de tijd van vaststelling van het ruilplan uitgebreid onderzoek is gedaan naar de gronden van [verzoeker] die waren ingebracht en de gronden die waren toegedeeld. Dat heeft hier en daar tot herziening van de bodemgeschiktheidskaart geleid. Het onderzoek is door hem naar eer en geweten uitgevoerd, en hij ziet geen aanleiding om dat opnieuw te doen. Volgens de systematiek van Alterra zijn twee boringen per ha uitgevoerd.
Moning verklaarde wel tegen [verzoeker] te hebben gezegd dat de humuslaag op het overige deel van het perceel dunner kan worden en dat het linksboven droogtegevoelig is. Het overige deel van het perceel niet. Moning blijft bij zijn rapport. Omdat er ook door Alterra al boringen waren verricht, is de dichtheid van boringen groter dan vereist.
4.23.
De uitvoeringscommissie heeft als verweer aangevoerd dat niet is gebleken dat het overige deel van het perceel te hoog zou zijn ingeschaald. [verzoeker] heeft geen bodemonderzoek ingebracht waaruit dat blijkt.
4.24.
De rechtbank overweegt het volgende. [verzoeker] heeft het opgenomen telefoongesprek niet aan de rechtbank laten horen of een transcriptie overgelegd. Omdat het echter niet met zoveel woorden is betwist, gaat de rechtbank ervan uit dat Moning inderdaad tegen [verzoeker] heeft gezegd dat ook het resterend deel van het perceel zijns inziens in een lagere klasse kan worden ingedeeld.
Ter zitting heeft Moning echter verklaard achter zijn rapport van 14 juli 2010 te blijven staan. Zijn tweede bezoek heeft hem bovendien kennelijk ook niet genoopt tot het opmaken van een nieuw rapport.
Hoewel dit handelen van Moning niet zorgvuldig naar [verzoeker] toe is, kan de rechtbank onder die omstandigheden - het ontbreken van objectieve gegevens over een afwijkende kwaliteit van het resterende deel van het perceel - niet aannemen dat het perceel aan de [straat] ook voor het overige deel te hoog is ingeschaald.
Derhalve zal ook dit onderdeel ongegrond moeten worden verklaard.
Onderdeel 3. Vernatting van perceel [gemeente] , [sectie, nummer] .
4.25.
Perceel [gemeente] , [sectie, nummer] is door [verzoeker] ingebracht en weer aan hem toegedeeld. [verzoeker] stelt dat door verhoging van het beekpeil met ca 80 cm het niet meer mogelijk is dit perceel te betreden en te benutten voor houtproductie. Het verhogen van het waterpeil leidt tot schade als gevolg van het verlies van houtopbrengst. Deze schade moet volgens [verzoeker] worden vergoed onder de LGR.
Om te kunnen concluderen dat een verhoging van het beekpeil met maar liefst 80 cm een directe verslechtering voor de bodemstructuur inhoudt, hoeft men geen deskundige te zijn, aldus [verzoeker] .
4.26.
De uitvoeringscommissie stelt in het besluit LGR dat [verzoeker] niet heeft aangetoond dat er sprake is van vernattingsschade. Bovendien betreft het van nature lager gelegen gronden die al vrij nat waren. De gewijzigde grondwaterstand sluit aan bij het doeltype (Elzenbroekbos) voor dit terrein.
In haar verweerschrift heeft de uitvoeringscommissie gemotiveerd weersproken dat het verhogen van het beekpeil zonder meer een vernatting van het perceel met zich meebrengt. Dat heeft te maken met de (nieuwe) loop van de beek en de mogelijkheid van afwatering
Bovendien hebben de eiken, die aan de randen van het bosperceel op een wal staan, geen last van de verhoging van het beekpeil. Het bos zelf bestaat voornamelijk uit elzen. Voor elzen is het prima als er in natte periodes water op het maaiveld staat. Bij de oogst van het hout kan daar hinder van worden ondervonden, maar dat was voorheen ook het geval. Er is volgens de uitvoeringscommissie dan ook niet gebleken van schade door verminderde houtopbrengst of verminderde bereikbaarheid.
4.27.
Tijdens de eerste zitting is door de vertegenwoordiger van het waterschap, de heer [Z] , gezegd dat niet is gebleken dat op het perceel geen houtopbrengst meer mogelijk is. Een deel van de oude beek doet nog dienst als afwatering en er zijn twee drainerende waterlopen. In de nazomer is het perceel eerder droger dan natter. Het hout zou dan gekapt kunnen worden. Van de zijde van [verzoeker] is daarop opgemerkt dat de nazomer niet het moment is om bomen te kappen omdat de sapstromen nog lopen. Volgens hem zijn ook de eiken aangetast. Volgens de heer [Z] van het waterschap zagen de eiken aan de zuidkant van het perceel er recent nog prima uit.
4.28.
De rechtbank overweegt het volgende. Dat een verhoging van het beekpeil - in de vorm van een verhoging van de beekbodem met 80 cm volgens [verzoeker] en 50 tot 75 cm volgens de uitvoeringscommissie - over het algemeen een vernatting van een aanliggend perceel tot gevolg heeft, acht de rechtbank wel aannemelijk. Maar of daardoor op het betreffende perceel geen houtproductie meer mogelijk is, volgt daaruit niet zonder meer. De uitvoeringscommissie heeft dat gemotiveerd betwist en ook namens het waterschap is gesteld dat houtproductie wel mogelijk is, en dat het perceel gedurende bepaalde periodes in het jaar voldoende bereikbaar is.
De rechtbank kan onder die omstandigheden niet aannemen dat [verzoeker] schade heeft geleden die onder de LGR tot verrekening dient te leiden. Daarvoor had het op de weg van [verzoeker] gelegen om meer onderbouwd (bijvoorbeeld door middel van een deskundigenrapport) aan te tonen dat op zijn perceel de hogere (grond)waterstand concreet tot schade aan de houtopbrengst heeft geleid. Nu dat niet is gebeurd, kan de rechtbank dit onderdeel niet gegrond verklaren.
Onderdeel 4. Nadere inzicht in de opbouw van de te betalen bedragen.
4.29.
Dit onderdeel van het verzoekschrift is ter (eerste) zitting ingetrokken.
Onderdeel 5. De vaststelling van de ruilklassen van ingebrachte en toegedeelde percelen, en herbemonstering.
4.30.
Volgens [verzoeker] heeft vaststelling van de ruilklassen van zijn percelen niet voldoende zorgvuldig plaatsgevonden. Hij vraagt om herbemonstering van al zijn percelen. Tevens maakt hij bezwaar tegen het feit dat bij de vaststelling van de ruilklassen geen inspraak mogelijk was.
4.31.
De rechtbank merkt allereerst op dat de indeling in de ruilklassen een onderwerp is dat in het kader van het Plan van Toedeling aan de orde dient te komen, en door [verzoeker] ook daadwerkelijk aan de orde is gesteld. Een herbemonstering van de ingebrachte en toegedeelde percelen, is in het kader van de LGR niet meer aan de orde.
4.32.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat de uitvoeringscommissie naar het oordeel van de rechtbank in haar verweerschrift voldoende heeft uitgelegd dat de vaststelling van de bodemgeschiktheidsklassenkaart heeft plaatsgevonden conform de wettelijke eisen van onder meer de Rilg (hierboven samengevat weergegeven in r.o. 3.3). Weliswaar is het ook in de situatie dat de bodemgeschiktheidsklassen zijn vastgesteld conform de wettelijke regels, mogelijk dat daar fouten in zitten, maar dat kan niet als uitgangspunt hebben te gelden. Uitgangspunt moet zijn dat de wettelijke eisen ervoor zorgen dat de bodemgeschiktheid juist wordt vastgesteld. Eerst als er concrete aanwijzingen zijn dat de bodemgeschiktheid niet juist is vastgesteld, zou dat de uitvoeringscommissie moeten nopen tot het doen van nader onderzoek. Het feit dat een aantal percelen na onderzoek in een andere bodemgeschiktheidsklassen is ingedeeld, is een onvoldoende concrete aanwijzing dat alle percelen van [verzoeker] onjuist zijn ingedeeld.
Ook dit onderdeel kan de rechtbank derhalve niet gegrond verklaren.
Proceskosten
4.33.
Nu het beroep van [verzoeker] ongegrond moet worden verklaard, is er reden om hem te veroordelen in de proceskosten van de uitvoeringscommissie, tot op heden begroot op € 613,00 aan betaald griffierecht.
Ook belanghebbende [belanghebbende 2] heeft om een proceskostenveroordeling gevraagd. Nu ook het onderdeel waarbij [belanghebbende 2] als belanghebbende is aangemerkt, ongegrond wordt verklaard, is er reden [verzoeker] te veroordelen in de proceskosten van [belanghebbende 2] , tot op heden begroot op € 263,00 aan betaald griffierecht.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart het beroep ongegrond,
5.2.
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten, aan de zijde van de uitvoeringscommissie tot op heden begroot op € 613,00 en aan de zijde van [belanghebbende 2] tot op heden begroot op € 263,00.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Bottenberg – van Ommeren, W.J.B. Cornelissen en W.F. Boele, en in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2017.

Voetnoten

1.Besluitenlijst GS vergadering d.d. 14 augustus 2007, kenmerk: 2007/0484357
2.Artikel 1:3 lid 4 Awb: Onder beleidsregel wordt verstaan: een bij besluit vastgestelde algemene regel, niet zijnde een algemeen verbindend voorschrift, omtrent de afweging van belangen, de vaststelling van feiten of de uitleg van wettelijke voorschriften bij het gebruik van een bevoegdheid van een bestuursorgaan.
3.Memorie van Toelichting bij de WILG, paragraaf 7.4.4.1, (kamerstuk 30509 nr. 3)
4.Handelingen I 2006/07, nr 12, pag. 493
5.Overgelegd als productie 5 bij het verzoekschrift
6.Handelingen Tweede Kamer vergaderjaar 2005-2006, 30 509 nr.18.