Uitspraak
RECHTBANK OVERIJSSEL
1.de stichting
[gedaagde 1],
[gedaagde 2],
1.De procedure
2.De feiten
3.Het geschil en de standpunten van partijen
4.De beoordeling
2:248 BW is bepaald dat een eventueel dienaangaande in te stellen vordering slechts kan worden ingesteld op grond van onbehoorlijke taakvervulling in de periode van drie jaren voorafgaande aan het faillissement. Gelet op de onderhavige faillissementsdatum, zijnde
14 mei 2014 ligt derhalve met name de vraag voor hoe het is gegaan met de deponering van de jaarstukken over 2010, 2011 en 2012. Door de curator is in het geding gebracht een door de Kamer van Koophandel afgegeven overzicht van deponering van de jaarstukken door Nowa Wies. Waar het gaat om de drie laatstgenoemde jaren, blijkt uit dit overzicht dat de jaarstukken over 2010 nooit zijn gedeponeerd en de jaarstukken over 2011 per 3 februari 2014, hetgeen een jaar en drie dagen te laat is. De jaarstukken over 2012 zijn gedeponeerd per 3 februari 2014, hetgeen een termijnoverschrijding impliceert van enkele dagen.
HR:1993: ZC0994) is bepaald dat aan de eisen van (thans) artikel 2:10 BW is voldaan indien de administratie van de vennootschap zodanig was dat men snel inzicht kan krijgen in de debiteuren- en crediteurenpositie op enig moment en dat deze posities en stand van de liquiditeiten, gezien de aard en omvang van de onderneming, een redelijk inzicht geven in de vermogenspositie. Ook na het arrest van 10 oktober 2014 (HR 10-10-2014, ECLI:NL: HR:2014:2932) is dit nog steeds het uitgangspunt. Door de curator is als productie 5 bij dagvaarding in het geding gebracht een op twee blanco A4’tjes opgenomen summiere balans en een overzicht van het verloop in de rekening-courant in het jaar 2013 (met in totaal acht mutaties) zomede diverse aan Nowa Wies verzonden facturen en een betalingsverzoek. Beoordeeld moet derhalve worden of aldus is voldaan aan de boekhoudverplichting, zoals die is omschreven in artikel 2:10 lid 1 BW.
(HR 30 november 2007, NJ 2008/91). In dit geval verwijt de curator aan gedaagden , naast hetgeen hiervoor is besproken ,dat zij hebben ingestemd met beëindiging van het huurcontract met de huurder van hun appartementen, terwijl het huurcontract nog enkele jaren te gaan had en er kennelijk geen andere huurder in het verschiet lag. Omdat kennelijk de enige inkomstenbron de verhuur van de appartementen was, viel door de geschetste gang van zaken die inkomstenbron volledig weg, zodat (ogenschijnlijk) een faillissement onvermijdelijk werd. Gedaagden hebben aangevoerd dat de huurder te maken had met een teruglopende klandizie, omdat een schuldeiser van Nowa Wies beslag op de appartementen had gelegd en de verkoop daarvan werd aangekondigd. Omdat de huurder derhalve de huurprijs niet meer zou kunnen betalen, hebben gedaagden er voor gekozen in te stemmen met de huurbeëindiging, zodat zij onbelemmerd op zoek zouden kunnen gaan naar een nieuwe huurder. De rechtbank oordeelt dat gedaagden in die gedachtengang niet zijn te volgen. Niet is gesteld of gebleken dat gedaagden met de huurder ook maar enigszins hebben onderhandeld, hebben gesproken over al dan niet tijdelijke huurvermindering of over enige andere oplossing die meer recht zou kunnen doen aan de positie van Nowa Wies. Daar komt bij dat gedaagden, toen in ieder geval de huurder zichtbaar (nog) wel huurpenningen betaalde, die huurpenningen kennelijk niet ten behoeve van de vennootschap hebben aangewend, zoals hiervoor reeds is overwogen.