ECLI:NL:RBOVE:2017:871

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
7 februari 2017
Publicatiedatum
24 februari 2017
Zaaknummer
5377024 CV 16-6844
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aansprakelijkheid van de verhuurder voor huurtoeslag als gevolg van inschrijving in het bevolkingsregister

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 7 februari 2017 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser] en [gedaagde]. De kern van het geschil betreft de vraag of het handhaven door de verhuurder van zijn inschrijving in het bevolkingsregister op het adres van het verhuurde, met als gevolg dat de huurder geen aanspraak kan maken op huurtoeslag, een gebrek oplevert in de zin van artikel 7:204 BW. De rechtbank oordeelt dat dit in dit geval niet het geval is. De huurder mocht in de gegeven omstandigheden, waarin hij tijdelijk bij de verhuurder woonde vanwege financiële problemen, er niet vanuit gaan dat de verhuurder zijn inschrijving zou opheffen. De huurovereenkomst was tijdelijk en beide partijen verkeerden in financiële problemen, wat de tijdelijke oplossing verklaart. De rechtbank concludeert dat de huurder niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een gebrek, en wijst de vordering tot vergoeding van de terugbetaalde huurtoeslag af. Tevens wordt de huurder veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Kanton en Handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer : 5377024 CV 16-6844
datum : 7 februari 2017
Vonnis in de zaak van:
[eiser],
wonende te [plaats 1] ,
eisende partij, verder te noemen “ [eiser] ”,
gemachtigde mr. M.S. Dunant Maurits te Leeuwarden,
toegevoegd d.d. 18 november 2015 onder nr. 5CZ7069,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats 2] ,
gedaagde partij, verder te noemen “ [gedaagde] ”,
gemachtigde mr. M.J.H. Mühlstaff te Deventer,
toegevoegd d.d. 11 oktober 2016 onder nr. 2FI6258.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Eerder is in deze zaak een tussenvonnis gewezen dat op 29 november 2016 is uitgesproken.
1.2.
Ter uitvoering van voormeld vonnis heeft op 9 januari 2017 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt.
1.3.
Tot slot is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is in de periode van 2006 tot in 2015 eigenaar geweest van het appartement te [adres 1] (hierna: het appartement).
2.2.
[eiser] heeft in 2008 een affectieve relatie gekregen met de zus van [gedaagde] , [A] . In 2010 heeft [eiser] zijn toenmalige woning wegens financiële problemen moeten verkopen, als gevolg waarvan [eiser] en [gedaagde] zus dakloos dreigde te worden.
2.3.
[gedaagde] kampte in 2010 eveneens met financiële problemen en had moeite de (hypothecaire) lasten verbonden aan het appartement op te brengen.
2.4.
[gedaagde] en [eiser] hebben betreffende het appartement op 27 september 2010 voor de duur van één jaar ingaande 1 oktober 2010 een ‘tijdelijke’ huurovereenkomst gesloten tegen een huurprijs van € 640,00 per maand. Een en ander is in een geschrift vastgelegd, getiteld
“Tijdelijk huurcontract voor het tijdelijk (ver)huren van een kamer of woning”. In artikel 2 van dit contract is onder meer vermeld:
De reden voor de tijdelijke huur is:
■ de verhuurder verhuurt de door hemzelf bewoonde kamer(s)/woning tijdelijk in verband met verblijf elders om de kamer/woning na terugkeer weer zelf te gaan bewonen;
□ (…)
2.5.
[gedaagde] heeft het appartement met achterlating van diverse kasten, laminaat en raambekleding deels gemeubileerd ter beschikking gesteld, waarna [eiser] en [gedaagde] zus per 1 oktober 2010 hun intrek hebben genomen in het appartement. [gedaagde] is per die datum bij zijn vader gaan inwonen.
2.6.
[gedaagde] heeft na 1 oktober 2010 de voor hem bestemde post immer laten bezorgen op het adres van zijn appartement. Die post is steeds door [eiser] op het adres van [gedaagde] vader afgegeven.
2.7.
[eiser] heeft in verband met zijn huur van het appartement huurtoeslag aangevraagd en over de jaren 2011, 2012 en 2013 bij wege van voorschot toegekend gekregen.
2.8.
De samenleving van [eiser] met de zus van [gedaagde] is in de loop van 2011 geëindigd. De huurovereenkomst van partijen is per 1 december 2013 geëindigd.
2.9.
De belastingdienst heeft in of omstreeks april 2015 de aan [eiser] toekomende huurtoeslagen over de jaren 2011, 2012 en 2013 bij beschikkingen definitief vastgesteld. Als gevolg van deze vaststellingen diende [eiser] aan te veel ontvangen huurtoeslagen terug te betalen: € 2.392,00 over 2011, € 3.214,00 over 2012 en € 727,00 over 2013, totaal € 6.333,00. Aan die vaststellingen ligt ten grondslag de samentelling van het inkomen van [eiser] met dat van [gedaagde] in die betrokken jaren. [eiser] heeft vergeefs bezwaar tegen deze vaststellingen gemaakt.
2.10.
Op [eiser] is de regeling van de wettelijke schuldsanering van toepassing geweest. Die toepassing is per april 2016 geëindigd, onder verlening aan [eiser] van een zogenoemde ‘schone lei’. Voorafgaand aan het eindigen van de wettelijke schuldsaneringsregeling heeft [eiser] een gedeelte van de door de belastingdienst teruggevorderde huurtoeslag terugbetaald.
2.11.
In een schriftelijke verklaring, gedagtekend op 10 november 2016, heeft [A] onder meer vermeld:
(…) We konden uiteindelijk de hypotheek niet meer betalen en dit leidde tot een executie verkoop van de woning. We moesten ons huis uit terwijl we geen nieuwe woning hadden. Gelukkig konden we in het huis van mijn broer, [gedaagde] , terecht aan de [adres 2] . Om misverstanden te voorkomen is er een huurcontract opgesteld die door beide partijen ( [gedaagde] en [eiser] ) getekend is. Wat mogelijk niet in het contract stond, maar wel mondeling afgesproken was, was dat er geen toeslagen of dergelijke aangevraagd konden worden, omdat daar geen recht op zijn. Ik kan mijn dit nog goed herinneren, omdat we het niet zo breed hadden met mijn kleine salaris en [eiser] zijn uitkering of het geld wat hij af en toe verdiende met de kortstondige baantjes die hij had. (…)
2.12.
In een verklaring, vervat in een e-mailbericht van 8 september 2016, heeft de vader van [gedaagde] , [C] , onder meer vermeld:
Hierbij verklaar ik (…) dat ik getuige ben van de afspraken die gemaakt zijn rond de verhuur van de woning van [gedaagde] aan de [adres 2] . [eiser] had snel woonruimte nodig omdat hij uit zijn woning (…) werd gezet i.v.m. gedwongen verkoop. [eiser] had in die periode een relatie met mijn dochter (…) waarmee (…) al samenwoonde, dit samenwonen werd voortgezet aan de [adres 2] . Afspraak was dat [gedaagde] ingeschreven zou blijven aan de [adres 2] i.v.m. de tijdelijke aard van de verhuur en het feit dat [gedaagde] op dat moment zelf een uitkering had. Uit het feit dat hij samenwoonde met [A] , die zelf werk had en het feit dat [gedaagde] ingeschreven zou blijven aan de [adres 2] blijkt dat het gezamenlijk inkomen te hoog zou zijn om Toeslagen aan te kunnen vragen. Dat [eiser] dit dus toch heeft gedaan is zijn verantwoordelijkheid en zeker niet van [gedaagde] .

3.Het geschil

3.1.
De vordering van [eiser] strekt er toe dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 6.333,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2010 en te vermeerderen met een bedrag van € 691,65 aan vergoeding voor buitengerechtelijke kosten, onder veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, een vergoeding voor nakosten daaronder begrepen.
3.2.
[gedaagde] heeft de vordering bestreden en de afwijzing daarvan bepleit.
3.3.
Op wat partijen ter onderbouwing van de vordering onderscheidenlijk het verweer hebben aangevoerd, zal, voor zover van belang, in het hiernavolgende worden ingegaan.

4.De verdere beoordeling

4.1.
Partijen strijden over het antwoord op de vraag of [gedaagde] aan [eiser] dient te vergoeden het door [eiser] aan de belastingdienst terugbetaalde huurtoeslag.
4.1.1.
Deze terugbetaling vindt haar grond - zo is tussen partijen onomstreden - in de omstandigheid dat voor de berekening van de omvang van de aan [eiser] toekomende huurtoeslag ook het inkomen van [gedaagde] is betrokken omdat [gedaagde] door zijn inschrijving in de Basisregistratie Personen (BPR ofwel bevolkingsregister) op het adres van het door [eiser] gehuurde appartement is aangemerkt als medebewoner.
4.2.
[eiser] heeft aangevoerd dat (het handhaven van) de inschrijving van [gedaagde] op het adres van het appartement een gebrek oplevert in de zin van artikel 7:204 BW, onder verwijzing naar het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 maart 2014 (ECLI:NL:GHARL:2014:2004).
4.3.
In artikel 7:204 BW is gedefinieerd wat een gebrek is in een huurrelatie. Kort gezegd is een gebrek elke op het verhuurde betrekking hebbende omstandigheid die het genot dat de huurder daarvan bij het aangaan van de huurovereenkomst mag verwachten, ervan beperkt. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:242 BW mag in geval van woonruimte van wat als gebrek heeft te gelden, niet worden afgeweken. De achterliggende reden daarvoor is dat de onderhoudstoestand van het woningenbestand op peil dient te worden gehouden en dat om die reden de positie van de huurder van woonruimte bij achterstallig onderhoud dient te worden versterkt (MvT, Kamerstukken II 1997/98, 26089, 3, p.15).
4.4.
In dit geval kan niet tot het oordeel worden gekomen dat [eiser] bij het aangaan van de huurovereenkomst mocht verwachten dat [gedaagde] niet ingeschreven zou blijven op het adres van het appartement en dat hij bijgevolg zonder beperking aanspraak zou hebben huurtoeslag. Daarvoor is het volgende redengevend.
4.4.1.
Tussen partijen staat vast dat zij allebei in 2010 in penibele financiële omstandigheden verkeerden. In het geval van [eiser] is dit geresulteerd in een gedwongen verkoop van zijn woning, met als gevolg dat hij en zijn partner [A] dakloos raakten. [gedaagde] was toentertijd door het verlies van zijn baan eveneens niet meer in staat om de lasten van zijn appartement volledig op te brengen en kampte met betalingsachterstand op zijn hypotheekschuld.
4.4.2.
Eind september 2010 zijn partijen een tijdelijke huurovereenkomst aangegaan, als gevolg waarvan [eiser] en zijn partner [A] in het appartement van [gedaagde] zijn gaan wonen en [gedaagde] bij zijn vader is ingetrokken. Ter zitting is gebleken dat beide partijen die situatie ook als tijdelijk hebben bedoeld, onder meer om te bekijken of [gedaagde] met één jaar weer in staat was om de lasten van zijn appartement volledig op te brengen, zonder dat hij van [eiser] huur ontving. [eiser] heeft immers ter zitting onderschreven dat de tijdelijke duur van de huurovereenkomst er mede toe strekte om te bezien of het appartement na ommekomst van dat jaar ‘nog beschikbaar zou zijn’.
4.4.3.
De tijdelijkheid van de huurrelatie blijkt ook uit de door partijen opgestelde huurovereenkomst, gezien de benaming van
‘tijdelijk huurcontract’, de daarin vastgelegde duur van één jaar en het aankruisen van de vermelding van
‘dat verhuurder verhuurt (…) tijdelijk (…) om de woning na terugkeer weer zelf te gaan bewonen’. Onweersproken is voorts dat [gedaagde] het appartement gedeeltelijk gemeubileerd ter beschikking heeft gesteld en aldus een gedeelte van zijn inboedel heeft achtergelaten. Daarnaast is onomstreden dat [gedaagde] met medeweten en medewerking van [eiser] het adres van het appartement is blijven gebruiken als postadres.
4.4.4.
Al voormelde feitelijkheden wijzen met nadruk op een tijdelijke oplossing in familiaire kring, die bedoeld was om zowel het huisvestingsprobleem van [eiser] en [A] als ook het financieel probleem van [gedaagde] weg te nemen.
4.4.5.
Uit het gebruik van het adres van het appartement door [gedaagde] als postadres kan bezwaarlijk een andere conclusie volgen dan dat [eiser] wist, althans redelijkerwijs moest begrijpen, dat [gedaagde] tegenover derden zou suggereren dat hij nog woonachtig zou zijn op dat adres. [eiser] heeft in dat verband niet weersproken dat [gedaagde] vanwege de aftrek van de door hem, [gedaagde] , betaalde hypotheekrente op het adres van het appartement ingeschreven diende te zijn. Uit de omstandigheid dat [eiser] heeft erkend dat [gedaagde] zijn post op het adres van het appartement liet bezorgen en welke post [eiser] vervolgens steeds afgaf op het verblijfadres van [gedaagde] bij diens vader, leidt de kantonrechter af dat het [eiser] niet zal zijn ontgaan dat onder die (door)bezorgde post ook poststukken zijn geweest van instanties als de belastingdienst.
4.4.6.
Uit een en ander volgt dat [eiser] al redelijkerwijs rekening had te houden met dat [gedaagde] tijdens diens afwezigheid diens inschrijving op het adres van het appartement zou handhaven.
4.4.7.
[gedaagde] heeft daarenboven expliciet aangevoerd dat dit ook zo met hem is besproken, waartoe hij heeft verwezen naar de door hem overgelegde verklaringen van zijn vader en zijn zus, zoals hiervoor weergegeven. Ook indien deze verklaringen vanwege hun familierelatie met [gedaagde] met behoedzaamheid worden beschouwd, kan daarin geen steun worden gevonden voor de stelling van [eiser] dat tussen partijen is afgesproken dat hij (wel) huurtoeslag zou aanvragen en dat hij daarin is bevestigd door [gedaagde] vader die werkzaam was/is op de afdeling Toeslagen van de belastingdienst. [eiser] heeft die verklaringen alleen in algemene bewoordingen betwist, terwijl in het door hem aangehaalde artikel 2 van de huurovereenkomst bepaald geen bevestiging kan worden gelezen voor een afspraak als gesteld of een verwachting ter zake. Uit het gegeven dat de bewoning / huur van het appartement uiteindelijk tot 1 december 2013 heeft geduurd, kan die verwachting evenmin volgen.
4.4.8.
Dat [eiser] niet heeft hoeven aannemen dat [gedaagde] op het adres van het appartement ingeschreven zou blijven en dat hij bijgevolg door die gehandhaafde inschrijving niet heeft hoeven verwachten dat hij niet in aanmerking zou komen voor huurtoeslag, steunt aldus op alleen zijn eigen stellingen en vindt weerlegging in wat hiervoor is overwogen. Desgevraagd naar zijn bewijs(on)mogelijkheden heeft [eiser] ter zitting gesteld dat al wat ter zake dienend is, is ingebracht.
4.4.9.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de kantonrechter van oordeel dat [eiser] er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij handhaving van de inschrijving van [gedaagde] op het adres niet heeft hoeven verwachten. Het kan anders zijn, maar daarvoor is dan nader bewijs noodzakelijk. Tot levering daartoe zal [eiser] echter niet worden toegelaten nu een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod ontbreekt en de kantonrechter geen aanleiding ziet om [eiser] ambtshalve bewijs op te dragen.
4.5.
Een en ander leidt tot de slotsom dat niet aannemelijk is geworden dat in de periode dat [eiser] het appartement van [gedaagde] heeft gehuurd, sprake is geweest van een gebrek als gesteld. De daarop steunende vordering tot vergoeding van een bedrag van € 6.333,00, wat daar verder overigens ook van zij, is dan ook niet toewijsbaar. In het in artikel 7:242 BW bepaalde ligt in de gegeven omstandigheden geen reden om anders te oordelen.
4.6.
De daaraan verbonden nevenvorderingen van vergoeding van wettelijke rente en van buitengerechtelijke kosten delen het lot van de hoofdsom.
4.7.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure worden verwezen zoals hierna weer te geven.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 500,00 voor salaris gemachtigde (2,0 punten × tarief € 250,00) en € 100,00 voor nakosten, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na betekening van het vonnis.
Aldus gewezen door mr. W.F. Boele, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 7 februari 2017, in tegenwoordigheid van de griffier.