In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel op 22 februari 2017 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser en de Ontvanger van de Belastingdienst Enschede. De eiser had verzet aangetekend tegen een dwangbevel dat op 22 december 2016 was uitgevaardigd door de Ontvanger, in verband met een naheffingsaanslag omzetbelasting voor het jaar 2011. De totale vordering bedroeg € 14.414,--. De Ontvanger had op basis van dit dwangbevel executoriaal beslag gelegd op een auto van de eiser, die in gerechtelijke bewaring was gegeven.
De eiser vorderde in het kort geding onder andere dat het verzet tegen het dwangbevel gegrond zou worden verklaard en dat de gerechtelijke bewaring van de auto zou worden opgeheven. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de dagvaarding tot het instellen van verzet tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel alleen in een bodemprocedure kan worden uitgebracht, waardoor de eiser niet ontvankelijk werd verklaard in zijn vordering tot opheffing van het dwangbevel.
Wat betreft de vordering tot opheffing van de gerechtelijke bewaring, oordeelde de voorzieningenrechter dat de Ontvanger voldoende aannemelijk had gemaakt dat er vrees voor verduistering bestond. De voorzieningenrechter wees erop dat de eiser zijn zakelijke activiteiten aan het afbouwen was en dat er sterke aanwijzingen waren dat hij de in bewaring genomen auto aan verhaal zou kunnen onttrekken. De vordering tot opheffing van de gerechtelijke bewaring werd dan ook afgewezen, en de eiser werd veroordeeld in de proceskosten.