ECLI:NL:RBOVE:2018:1553

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
9 mei 2018
Publicatiedatum
4 mei 2018
Zaaknummer
C/08/206829 / HA ZA 17-390
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S.J.S. Groeneveld - Koekkoek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid belastingadviseur voor fouten in alimentatieberekening

Op 9 mei 2018 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een civiele zaak tussen een eiseres en een gedaagde belastingadviseur. De eiseres, bijgestaan door haar advocaat mr. S.A. Roodhof, vorderde schadevergoeding van de gedaagde, die haar had geadviseerd over de hoogte van de partneralimentatie na de beëindiging van haar relatie. De eiseres stelde dat de gedaagde toerekenbaar tekortgeschoten was in zijn zorgplicht door geen rekening te houden met de inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet (Zvw) en door onterecht inkomen uit vermogen aan haar toe te rekenen. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde inderdaad tekortgeschoten was in zijn zorgplicht, omdat hij bij de berekening van de alimentatie geen rekening had gehouden met de Zvw-premie, wat resulteerde in een onjuiste alimentatieberekening. De rechtbank stelde vast dat de eiseres hierdoor schade had geleden en veroordeelde de gedaagde tot betaling van een schadevergoeding van € 17.930,11, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast werden de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg. De uitspraak benadrukt de zorgplicht van belastingadviseurs en de noodzaak om bij alimentatieberekeningen rekening te houden met alle relevante financiële verplichtingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/206829 / HA ZA 17-390
Vonnis van 9 mei 2018
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [plaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. S.A. Roodhof te Grou,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. D. Liem te Waalre.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 13 december 2017
  • het proces-verbaal van comparitie van 23 maart 2018 en de daaraan gehechte brief van mr. Liem d.d. 13 april 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is belastingadviseur. Sinds 1 juli 1994 drijft [gedaagde] de eenmanszaak “ [A] ”, destijds (ook) onder de naam [B] .
2.2.
[eiseres] heeft een affectieve relatie van ruim 25 jaar gehad met [X] . Uit deze relatie zijn geen kinderen geboren. De relatie is omstreeks eind 2009/begin 2010 beëindigd. Na het beëindigen van hun relatie hebben [eiseres] en [X] overleg gehad over de (financiële) gevolgen daarvan. [eiseres] heeft zich daarbij vanaf medio april 2010 laten bijstaan door [gedaagde] uit hoofde van een tussen partijen (mondeling) gesloten overeenkomst van opdracht.
2.3.
Ter uitvoering van de door [eiseres] verstrekte opdracht, inhoudende dat [gedaagde] [eiseres] zal adviseren over de hoogte van de – zo door partijen benoemde – partneralimentatie, heeft [gedaagde] op 14 mei 2010 een document genaamd “Berekeningen in verband met toekomst” opgesteld. Daarin staat onder meer het volgende vermeld:
I. NETTO INKOMEN

1.Gegevens

(…)
i. Voorgesteld is een alimentatie gedurende 7 jaar. Jaarbedrag 12.285
(…)
Blijkens gemelde berekeningen van [gedaagde] (blz. 5/6) bedragen de privébestedingen van [eiseres] € 2.577,00 per maand. Op of omstreeks 21 mei 2010 hebben partijen de berekeningen van [gedaagde] met [X] en diens adviseurs besproken. Vervolgens is door of namens [gedaagde] op 8 juni 2010 een document genaamd “Berekening bruto-netto 2011 Mevr. [eiseres] ” opgesteld. In deze berekening is onder meer het volgende opgenomen:
Inkomsten per jaar per maand
box 1
(…)
Alimentatie overige 12.285 1.024
salaris/winst onderneming 3.000 250
(…)
box 3
(…)
Rente lening 4% over € 145.000 5.800 483
Rendement op grond 3% over € 285.000 8.550 713
(…)
2.4.
Op 28 oktober 2010 en 9 december 2010 hebben [X] respectievelijk [eiseres] een “convenant, beëindiging relatie” ondertekend. In dit convenant staat onder meer het volgende vermeld:
(…)
-
Partijen wensen in verband met de beëindiging samenleving afspraken te maken omtrent partneralimentatie en vermogensrechtelijke afspraken met betrekking tot de eenvoudige gemeenschappen dan wel vergoedingsplichten die over en weer bestaan. (…).
Artikel 2: Partneralimentatie
2.1
De man zal met ingang van 1 juli 2010 bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van
€ 35.520,00 bruto per jaar, welk bedrag bij betaling jaarlijks vóór 31 december aan haar zal worden voldaan. De eerste betaling (over half 2010/half 2011) vindt plaats vóór einde december 2010.
2.2
De man zal met ingang van 1 juli 2010 tevens bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 1.024,00 bruto per maand, bij vooruitbetaling maandelijks te voldoen.
2.3
Bij de vaststelling van de hoogte van de alimentatie zijn de wettelijke uitgangspunten voor de berekening van de hoogte geen uitgangspunt geweest. Wel is uitgangspunt geweest dat de vrouw niet in haar eigen levensonderhoud kon voorzien en is rekening gehouden met haar lasten zoals de in artikel6genoemde terugbetaling van een lening van de man aan de vrouw. Tevens is rekening gehouden met het feit dat de vrouw in aanmerking zou moeten komen voor een WW uitkering gedurende 3 jaar na beëindiging arbeidscontract.
2.5.
In maart 2015 heeft [eiseres] bij de Raad van Tucht van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs (hierna: de NOB) een klacht tegen [gedaagde] ingediend. [eiseres] heeft zich onder meer beklaagd over beroepsfouten van [gedaagde] .
Bij uitspraak van 16 oktober 2015 heeft de NOB de klacht, voor zover deze ziet op de door [eiseres] verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage voor de Zorgverzekeringswet (Zvw) waarmee [gedaagde] bij de berekening van de hoogte van de partneralimentatie geen rekening heeft gehouden, gegrond verklaard en de klacht voor het overige ongegrond verklaard.
2.6.
Bij brief van 3 december 2015 heeft [eiseres] [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade ten gevolge van door [gedaagde] gemaakte beroepsfouten.
[gedaagde] en zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar (Nationale Nederlanden) hebben iedere aansprakelijkheid afgewezen.
2.7.
In het kader van een voorlopig getuigenverhoor ex artikel 186 Rv zijn op 16 december 2016 en 7 maart 2017 [gedaagde] respectievelijk [X] en [eiseres] als (partij)getuige gehoord.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
(1) voor recht zal verklaren dat [gedaagde] in het kader van zijn dienstverlening ten behoeve van [eiseres] toerekenbaar is tekortgeschoten, dan wel onrechtmatig heeft gehandeld en dat hij als gevolg daarvan gehouden is de daardoor door [eiseres] geleden schade te vergoeden;
(2) [gedaagde] zal veroordelen om aan [eiseres] te voldoen:
a. een bedrag van € 188.994,00 dan wel een zodanig bedrag als ter zake juist en redelijk wordt geacht (vanwege “foute alimentatieberekening”);
b. een bedrag van € 5.491,26 (vanwege “onterechte factuur” januari 2011);
c. een bedrag van € 1.709,73 (kosten herstel aangiften IB);
d. een bedrag van € 3.157,07 (kosten grond);
e. een bedrag van € 18.400,00 (vervolgschade grond);
f. een bedrag van € 1.089,00 (kosten [Y] );
g. een bedrag van € 19.424,68 (kosten mr. Roodhof ),
dan wel een zodanig bedrag dan wel zodanige bedragen als in deze juist wordt geacht, in alle gevallen te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 10 januari 2011, vanaf 3 december 2015 dan wel vanaf een zodanige datum als juist wordt geacht, tot het moment der algehele voldoening;
(3) [gedaagde] zal veroordelen in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met nakosten/salaris en wettelijke rente.
3.2.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Zorgplicht van [gedaagde]

4.1.
Aan haar vorderingen heeft [eiseres] , samengevat, ten grondslag gelegd dat [gedaagde] als opdrachtnemer jegens haar toerekenbaar is tekortgeschoten in de ingevolge artikel 7:401 BW op hem rustende zorgplicht dan wel onrechtmatig heeft gehandeld, waardoor zij voor vergoeding in aanmerking komende schade heeft geleden. Daartoe voert [eiseres] aan dat [gedaagde] in de uitvoering van zijn werkzaamheden fouten heeft gemaakt. Zo heeft [gedaagde] bij de berekening van de hoogte van de partneralimentatie ten onrechte geen rekening gehouden met de inkomensafhankelijke premie Zvw en heeft hij inkomen uit vermogen (rente lening en rendement op grond) aan [eiseres] toegerekend, terwijl daarvan geen sprake was. Daarnaast stelt [eiseres] dat [gedaagde] ongevraagd en zonder een daartoe strekkende opdracht werkzaamheden heeft verricht ter zake van de (verbetering) aangifte IB 2008/2009, grondtransactie en de nalatenschap van haar broer en moeder. Bovendien heeft [gedaagde] deze werkzaamheden ten onrechte bij haar in rekening gebracht. Daarbij komt dat [gedaagde] ook in de uitvoering van deze “overige/extra” werkzaamheden fouten heeft gemaakt, aldus [eiseres] . Ter onderbouwing van de omvang van de beweerdelijk geleden schade verwijst [eiseres] naar de daartoe opgestelde schadeberekening van ing. [Y] RB (Vivan Accountants-Adviseurs te Urk) d.d. 1 augustus 2017. [gedaagde] betwist zowel het een als het ander.
4.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Als uitgangspunt heeft te gelden dat [X] jegens [eiseres] geen wettelijke onderhoudsplicht heeft, nu zij nimmer met elkaar zijn gehuwd en zij evenmin een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan. Niettemin hebben [X] en [eiseres] met elkaar afgesproken dat zij “in verband met de beëindiging samenleving afspraken wensen te maken omtrent partneralimentatie”, welke afspraken zij in gemeld convenant hebben laten neerleggen (zie rechtsoverweging 2.4).
4.3.
Gelijk de door de Hoge Raad ontwikkelde maatstaf voor advocaten geldt voor [gedaagde] als fiscalist/adviseur en beroepsbeoefenaar dat hij de zorgvuldigheid dient te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Hoewel een fiscalist/adviseur niet zonder meer gelijk te stellen is aan een advocaat mag ook van hem als deskundige partij op het fiscale vlak worden verwacht dat hij zelfstandig beoordeelt wat voor de zaak van nut kan zijn en daarnaar handelt. Deze beoordeling houdt vanzelfsprekend wel verband met datgene waarvoor de opdrachtgever zich tot de fiscalist/adviseur wendt. Deze zorgvuldigheidsplicht brengt mee dat een fiscalist/adviseur zijn cliënt niet onnodig blootstelt aan voorzienbare en vermijdbare risico’s. Dit betekent dat wanneer een fiscalist zijn opdrachtgever adviseert in het kader van een door de opdrachtgever te nemen beslissing over een bepaalde kwestie deze zorgvuldigheidsplicht meebrengt dat de fiscalist de opdrachtgever in staat stelt goed geïnformeerd te beslissen. Of en in welke mate een fiscalist/adviseur zijn cliënt daarbij behoort te informeren over en te waarschuwen voor een bepaald risico, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In dat kader kan onder meer betekenis toekomen aan de ernst en omvang van het desbetreffende risico, de mate van waarschijnlijkheid dat dit zich zal realiseren en de mate waarin de cliënt ervan heeft blijk gegeven zich reeds van dat risico bewust te zijn (vgl. HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1406). De rechtbank stelt bij haar verdere beoordeling voorop dat [gedaagde] aansprakelijk is indien [eiseres] schade heeft geleden als gevolg van een advies dat door een redelijk handelend en redelijk bekwaam adviseur niet gegeven had mogen worden.
Ten aanzien van de inkomensafhankelijke premie Zvw
4.4.
Met de NOB is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] bij zijn berekeningen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door [eiseres] over de partneralimentatie verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage Zvw, hetgeen overigens door [gedaagde] niet is weersproken. [gedaagde] heeft immers als partijgetuige op 16 december 2016 verklaard dat “
ik daar in de berekening geen rekening mee heb gehouden. Ik realiseerde mij dat op dat moment niet, anders had ik er wel rekening mee gehouden.” De vraag is of daarmee sprake is van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van [gedaagde] .
4.5.
[gedaagde] betwist dit. Daartoe voert [gedaagde] het volgende aan. Er diende geen draagkrachtberekening te worden gemaakt; hij diende de bestedingen van [eiseres] te onderzoeken en vervolgens te beoordelen of het totaal aan bestedingen kon worden betaald uit het bedrag dat [X] bereid was te betalen. Uit de door [X] op 7 maart 2017 afgelegde getuigenverklaring blijkt ook nog dat [X] niet bereid was om meer te betalen dan het bedrag ad € 1.024,00 bruto per maand. Daarbij is relevant dat volgens de uiteindelijke berekeningen die [gedaagde] heeft gemaakt de premie Zvw kon worden betaald uit het bedrag dat [X] wilde betalen bovenop de bedragen die al waren opgenomen in het bestedingsoverzicht. Wanneer [gedaagde] de premie Zvw wel zou hebben betrokken in zijn berekeningen, dan was daaruit niet voortgekomen dat het bedrag ad € 1.024,00 ontoereikend zou zijn. Voorts stelt [gedaagde] dat deze onderhoudsbijdrage niet het enige inkomen was. [eiseres] was nog werkzaam als kapster en daarnaast ontving zij een WW-uitkering. Vanwege de regeling met de lening en de aanvullende alimentatie had [eiseres] zeer beperkte woonlasten. Daarnaast had [eiseres] eigen vermogen in de onverdeelde nalatenschappen van haar broer en moeder, aldus [gedaagde] .
4.6.
Anders dan [gedaagde] betoogt, is de rechtbank van oordeel dat uit gemelde verklaring van [X] niet kan worden afgeleid dat hij niet bereid was om meer te betalen dan het uiteindelijk in het convenant opgenomen bedrag van € 1.024,00 per maand. Daarentegen heeft [X] verklaard dat zijn adviseurs berekeningen hebben gemaakt aan de hand van “een bepaalde bandbreedte” die hij ze heeft meegegeven en dat hij niet meer precies weet wat “die bandbreedte” was. Gelet hierop acht de rechtbank voldoende onderbouwd dat [X] een hoger maandbedrag aan partneralimentatie zou hebben geaccepteerd indien [gedaagde] rekening had gehouden met de inkomensafhankelijke premie Zvw. Dat [eiseres] in staat zou zijn deze premie te voldoen uit het surplus van € 365,00 per maand (zie “Berekening bruto-netto 2011 [eiseres] ” d.d. 8 juni 2010), doet daar niet aan af.
4.7.
Het voorgaande leidt ertoe, naar het oordeel van de rechtbank, dat [gedaagde] in het kader van zijn dienstverlening ten behoeve van [eiseres] toerekenbaar is tekortgeschoten, zodat de gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar is, zoals hierna vermeld. [gedaagde] is gehouden de door [eiseres] geleden schade als gevolg van het niet betrekken van de inkomensafhankelijke premie Zvw bij zijn berekeningen ten behoeve van de vaststelling van de hoogte van de partneralimentatie, te vergoeden. De door [eiseres] ter zake begrote schade – zijnde een bedrag van € 11.494,00 (€ 1.642,00 x 7 jaar) – is door [gedaagde] niet weersproken, zodat de rechtbank dit bedrag als door [gedaagde] te vergoeden schade zal vaststellen.
Ten aanzien van de rente-inkomsten en het rendement op grond
4.8.
[eiseres] betoogt dat [gedaagde] bij de vaststelling van haar inkomsten – in het kader van de berekening van de partneralimentatie – ten onrechte rekening heeft gehouden met een tweetal posten, te weten (1) rente lening 4% over € 145.000,00 en (2) rendement op grond 3% over € 285.000,00. Volgens [eiseres] zijn deze rendementen niet behaald en had [gedaagde] daarmee ook geen rekening mogen houden, omdat er geen zekerheid van betaling van deze posten was.
4.9.
[gedaagde] heeft daartegen aangevoerd dat de broer van [eiseres] in 2007 is overleden en dat tot diens nalatenschap behoorde percelen grond op een bedrijventerrein en dat [X] in eerste instantie aan [eiseres] een bedrag van € 450.000,00 heeft geboden teneinde de ontwikkeling van daarop geprojecteerde bedrijfshallen af te ronden. Volgens [gedaagde] heeft hij hierover op 14 juli 2010 een bespreking gehad met mr. O. Millaard, advocaat van [X] . Tijdens deze bespreking zou onder meer zijn overeengekomen dat een vennootschap van [X] (Partiplan BV) de bouwkavels koopt van [eiseres] voor een bedrag van
€ 430.000,00, dat de eigendomsoverdracht direct contant wordt voldaan (€ 285.000,00), dat het restantbedrag ad € 145.000,00 door de betreffende vennootschap maximaal vier jaar tegen een rente van 4% wordt schuldig gebleven, dat de schuld uiterlijk na vier jaar wordt afgelost onder eerste winstneming op het project en dat deze regeling op papier moet worden gezet. Eerst in april 2011 – dus nadat [gedaagde] de “Berekening bruto-netto 2011 [eiseres] ” d.d. 8 juni 2010 heeft opgesteld – is [eiseres] gaan twijfelen over mogelijke verkoop van de betreffende kavels aan [X] . Uiteindelijk heeft [X] namens Partiplan BV eind januari 2012 afgezien van overname van de kavels. [eiseres] heeft deze gang van zaken onvoldoende weersproken. Tegen deze achtergrond is de rechtbank – met de NOB – van oordeel dat ten tijde van belang bedoelde rente op de geldlening en het rendement op de grond reëel waren, zodat [gedaagde] deze posten terecht als inkomsten (box 3) bij zijn berekeningen heeft betrokken. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat ook [Y] blijkens zijn schadeberekening een reken rendement van bruto 2,8 - 4% in 2010 passend heeft geacht.
4.10.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat [eiseres] onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat het door [gedaagde] gehanteerde bedrag aan salaris/winst uit onderneming ad
€ 3.000,00 per maand (vanaf 2011 t/m 2016) onjuist is en daarom ten onrechte als inkomen aan [eiseres] is toegerekend, zodat ook in zoverre niet gezegd kan worden dat [gedaagde] de op hem rustende zorgplicht heeft geschonden en in die zin is tekortgeschoten.
Ten aanzien van de “extra/overige” werkzaamheden / de factuur van 11 januari 2011
4.11.
[eiseres] betoogt dat zij geen opdracht aan [gedaagde] heeft verstrekt voor de werkzaamheden die aan de factuur van 11 januari 2011 met declaratienummer 201130022 ten bedrage van € 5.491,26 ten grondslag liggen. Deze werkzaamheden zien op “aangiften inkomstenbelasting en diversen” en “nalatenschap broer en grond”.
4.12.
Vast staat dat [gedaagde] de beweerdelijk gemaakte afspraken over aanpassing/verbetering van de aangifte IB 2008/2009, de grondtransactie en de nalatenschap van de broer en moeder van [eiseres] niet schriftelijk heeft vastgelegd en bevestigd. Een overeenkomst komt tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan (artikel 6:217 BW). Van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [gedaagde] een aanbod heeft gedaan tot het verrichten van bedoelde werkzaamheden aan [eiseres] is onvoldoende gebleken, laat staan dat [eiseres] een dergelijk aanbod zou hebben aanvaard. [gedaagde] heeft de stellingen van [eiseres] op dit punt onvoldoende gemotiveerd betwist. Daarbij komt dat van [gedaagde] als professioneel beroepsbeoefenaar mocht worden verwacht dat hij de opdracht aan [eiseres] schriftelijk bevestigt. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat tussen partijen ter zake geen overeenkomst (van opdracht) tot stand is gekomen. Dit betekent dat [eiseres] zonder rechtsgrond – op het moment van presteren van [gedaagde] bestond geen rechtsverhouding met [eiseres] die het verrichten van de prestatie rechtvaardigde – de factuur van 11 januari 2011 heeft betaald, zodat het gevorderde in zoverre toewijsbaar is, in die zin dat [eiseres] gerechtigd is het bedrag ad € 5.491,26 van [gedaagde] als onverschuldigd betaald terug te vorderen, strekkende tot teruggave van een gelijk bedrag.
Ten aanzien van de kosten van herstel aangifte IB 2008/2009
4.13.
[eiseres] voert aan dat [gedaagde] niet alleen zonder een daartoe strekkende opdracht heeft gehandeld maar dat hij in de uitvoering van de werkzaamheden ter zake van het herstel van de aangifte IB 2008/2009 (in verband met een te hoog box 3-vermogen) ook fouten heeft gemaakt die later weer dienden te worden gecorrigeerd door [Y] , waardoor zij schade ten bedrage van € 1.709,73 heeft geleden.
4.14.
Nu aan de hiervoor bedoelde werkzaamheden van [gedaagde] geen overeenkomst met [eiseres] ten grondslag ligt (zie 4.12), is de rechtbank van oordeel dat van een tekortkoming in de uitvoering van die werkzaamheden dan wel schending van de zorgplicht aan de zijde van [gedaagde] geen sprake kan zijn. Voor zover [eiseres] zich (subsidiair) op het standpunt stelt dat [gedaagde] jegens haar ter zake onrechtmatig heeft gehandeld, is de rechtbank van oordeel dat [eiseres] haar stellingen dienaangaande onvoldoende heeft onderbouwd. De gevorderde vergoeding van de hier bedoelde herstelkosten dient te worden afgewezen.
Ten aanzien van de kosten bouwperceel en vervolgschade perceel grond
4.15.
Ten aanzien van de beweerdelijke schade met betrekking tot de grond/het bouwperceel overweegt de rechtbank dat de door [eiseres] in april 2010 aan [gedaagde] verstrekte (mondelinge) opdracht niet (mede) omvat het opstellen van een – rechtens afdwingbare – koopovereenkomst tussen [eiseres] enerzijds en (een vennootschap van) [X] anderzijds, zodat in zoverre van een tekortkoming in de uitvoering van die opdracht evenmin sprake kan zijn. Deze schade – door [eiseres] begroot op € 3.157,07 en € 18.400,00 – komt daarom evenmin voor vergoeding in aanmerking.
Ten aanzien van de kosten van [Y]
4.16.
Nu voor de vaststelling van de schade ter zake van de inkomensafhankelijke premie Zvw de schadeberekening van [Y] redelijkerwijs niet noodzakelijk was en deze berekening bovendien met name ziet op de “herstelkosten ingediende aangiften inkomstenbelasting 2008-2009” en “schade kosten bouwperceel”, is de rechtbank van oordeel dat de gevorderde vergoeding van de kosten van [Y] ad € 1.089,00 dient te worden afgewezen.
Ten aanzien van de “kosten van mr. Roodhof ”
4.17.
Tot slot vordert [eiseres] integrale vergoeding van de door mr. Roodhof gemaakte kosten voor de werkzaamheden tot aan het voorlopig getuigenverhoor (tot en met juni 2016) ad € 5.376,12, alsmede de kosten van het getuigenverhoor ad € 14.048,56, in totaal
€ 19.424,68 (inclusief BTW).
4.18. Zonder een nadere toelichting en onderbouwing van de kosten is niet in te zien waarom de kosten van het voorlopig getuigenverhoor en kosten van andere werkzaamheden van mr. Roodhof niet zijn aan te merken als kosten waarvoor de proceskostenveroordeling een vergoeding pleegt in te houden. De kosten van een voorlopig getuigenverhoor plegen immers in de proceskostenvergoeding te worden verdisconteerd en niet als buitengerechtelijke kosten te worden aangemerkt (Gerechtshof Arnhem 17 februari 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BH4307, r.o. 4.25). Zoals hierna zal worden besproken, zijn partijen in deze procedure over en weer in het ongelijk gesteld en zullen de proceskosten worden gecompenseerd. Reeds om die reden zal de rechtbank de gevorderde integrale vergoeding van de kosten afwijzen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] in het kader van zijn dienstverlening ten behoeve van [eiseres] toerekenbaar is tekortgeschoten, voor zover hij bij de berekening van de partneralimentatie geen rekening heeft gehouden met de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw, en dat hij als gevolg daarvan is gehouden de daardoor door [eiseres] geleden schade te vergoeden,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te voldoen een bedrag van € 17.930,11,
vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 15 augustus 2017 tot aan de dag der algehele voldoening,
5.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
verklaart 5.2 uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J.S. Groeneveld - Koekkoek en in het openbaar uitgesproken op 9 mei 2018. [1]

Voetnoten

1.type: