In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Overijssel, is op 6 juni 2018 een vonnis gewezen in een geschil tussen eiseres en gedaagde over de stuiting van de verjaring van een geldvordering. Eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. M. Samsen, vorderde dat de verjaring van haar vordering op gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.N. Sahebdien, was gestuit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verjaringstermijn voor vorderingen uit geldlening in het algemeen vijf jaar bedraagt, en dat deze termijn begint te lopen na de dag waarop de vordering opeisbaar is geworden. Eiseres heeft in haar conclusie van repliek verschillende documenten overgelegd waaruit zij stelt dat de verjaring is gestuit, waaronder schuldbekentenissen en brieven. Gedaagde heeft echter betwist dat de verjaring is gestuit en stelt dat hij geen aanmaningen of herinneringen heeft ontvangen.
De rechtbank heeft vervolgens de relevante artikelen van het Burgerlijk Wetboek (BW) besproken, waaronder artikel 3:307 lid 1 BW en artikel 3:318 BW, die betrekking hebben op de stuiting van de verjaring. De rechtbank concludeert dat de schuldbekentenis van 31 oktober 2008 door gedaagde aan eiseres is afgegeven, en dat deze erkenning van de schuld de verjaring heeft gestuit. De rechtbank heeft ook de brief van 4 september 2013 van eiseres aan gedaagde beoordeeld, waarin eiseres een afspraak herinnert over de terugbetaling van de lening. De rechtbank oordeelt dat deze brief voldoende duidelijkheid biedt over de mogelijkheid dat de vordering nog geldend gemaakt kan worden.
Echter, gedaagde betwist de ontvangst van deze brief, wat de rechtbank aanleiding geeft om eiseres op te dragen te bewijzen dat gedaagde de brief daadwerkelijk heeft ontvangen. De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor verdere bewijslevering en zal op een later moment opnieuw over de zaak beslissen.