ECLI:NL:RBOVE:2018:2122

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
6 juni 2018
Publicatiedatum
20 juni 2018
Zaaknummer
C/08/215081 / HA ZA 18-114
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G.G. Vermeulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Stuiting van verjaring van een geldvordering en bewijsopdracht

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Overijssel, is op 6 juni 2018 een vonnis gewezen in een geschil tussen eiseres en gedaagde over de stuiting van de verjaring van een geldvordering. Eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. M. Samsen, vorderde dat de verjaring van haar vordering op gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.N. Sahebdien, was gestuit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verjaringstermijn voor vorderingen uit geldlening in het algemeen vijf jaar bedraagt, en dat deze termijn begint te lopen na de dag waarop de vordering opeisbaar is geworden. Eiseres heeft in haar conclusie van repliek verschillende documenten overgelegd waaruit zij stelt dat de verjaring is gestuit, waaronder schuldbekentenissen en brieven. Gedaagde heeft echter betwist dat de verjaring is gestuit en stelt dat hij geen aanmaningen of herinneringen heeft ontvangen.

De rechtbank heeft vervolgens de relevante artikelen van het Burgerlijk Wetboek (BW) besproken, waaronder artikel 3:307 lid 1 BW en artikel 3:318 BW, die betrekking hebben op de stuiting van de verjaring. De rechtbank concludeert dat de schuldbekentenis van 31 oktober 2008 door gedaagde aan eiseres is afgegeven, en dat deze erkenning van de schuld de verjaring heeft gestuit. De rechtbank heeft ook de brief van 4 september 2013 van eiseres aan gedaagde beoordeeld, waarin eiseres een afspraak herinnert over de terugbetaling van de lening. De rechtbank oordeelt dat deze brief voldoende duidelijkheid biedt over de mogelijkheid dat de vordering nog geldend gemaakt kan worden.

Echter, gedaagde betwist de ontvangst van deze brief, wat de rechtbank aanleiding geeft om eiseres op te dragen te bewijzen dat gedaagde de brief daadwerkelijk heeft ontvangen. De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor verdere bewijslevering en zal op een later moment opnieuw over de zaak beslissen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/215081 / HA ZA 18-114
Vonnis van 6 juni 2018
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres, hierna te noemen [eiseres] ,
advocaat mr. M. Samsen te Deventer,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] , op een geheim adres,
gedaagde, hierna te noemen [gedaagde]
advocaat mr. R.N. Sahebdien te Enschede.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verwijzingsvonnis van de kantonrechter te Enschede van 6 maart 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De verjaringstermijn voor vorderingen uit geldlening bedraagt in het algemeen vijf jaar (artikel 3:307 lid 1 BW). De verjaringstermijn gaat in na de aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Na die periode kan het bedrag niet meer worden geïnd, tenzij de verjaring binnen die termijn is gestuit.
2.2.
In haar conclusie van repliek heeft [eiseres] aangegeven op welke wijze zij de verjaring van haar vordering zou hebben gestuit. Zij verwijst naar een in de periode van 10 november 2003 tot en met 31 oktober 2008 door [gedaagde] aan [eiseres] afgegeven drietal schuldbekentenissen en een tweetal brieven van 16 juni 2010 en 4 september 2013. Voorts verwijst [eiseres] naar een aantal arresten van de Hoge Raad, een e-mail van 9 augustus 2012 en een ongedateerde brief van [eiseres] aan [gedaagde] .
2.3.
[gedaagde] is bij conclusie van dupliek kort maar krachtig in zijn verweer. Hij geeft aan dat sinds de datum van ondertekening van de overeenkomsten de verjaring op geen enkele wijze is gestuit en dat hij nimmer een aanmaning, herinnering en/of sommatie van [eiseres] heeft mogen ontvangen.
2.4.
Blijkens het eerste lid van artikel 3:317 BW wordt de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorhoudt. Daarnaast bepaalt artikel 3:318 BW dat: erkenning van het recht tot welks bescherming een rechtsvordering dient, de verjaring van de rechtsvordering tegen hem die het recht erkent stuit.
2.5.
Het doel van een stuitinghandeling is ‘om de schuldenaar te waarschuwen dat hij ook na het verstrijken van de verjaringstermijn er rekening mee moet houden dat hij de beschikking behoudt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, zodat hij zich tegen een dan mogelijk alsnog door de schuldeiser ingestelde vordering behoorlijk kan verweren’ (Hoge Raad 24 november 2006, LJN: AZ0418).
2.6.
[eiseres] geeft een opsomming op grond waarvan zij meent dat de verjaring van haar vordering op [gedaagde] is gestuit:
a.) de schuldbekentenis van 10 november 2003 door [gedaagde] aan [eiseres] afgegeven;
b.) de schuldbekentenis van 2 oktober 2006 door [gedaagde] aan [eiseres] afgegeven;
c.) de op 7 mei 2007 door [eiseres] aan [gedaagde] gezonden brief;
d.) de schuldbekentenis van 31 oktober 2008 door [gedaagde] aan [eiseres] afgegeven;
e.) de op 16 juni 2010 door [eiseres] aan [gedaagde] gezonden brief;
f.) de op 4 september 2013 door [eiseres] aan [gedaagde] gezonden brief.
2.7.
De vraag is wanneer in het onderhavige geval de verjaring is gaan lopen. Wat dat betreft is de bijlage A voor de rechtbank leidend. Immers in dit schema staat de datum vermeld welk deel van de lening door [eiseres] wordt opgeëist c.q. wanneer de deelaflossing en rentebetaling door [gedaagde] dient plaats te vinden. Zo verjaart het eerste deel van vordering van € 7.375,00, welke door [eiseres] per 1 november 2006 is opgeëist, per 1 november 2011, het tweede deel van de vordering ad € 7.250,00, welke door [eiseres] per 1 december 2006 is opgeëist, per 1 december 2011 enz. enz. en de laatste deelbetaling van € 35.875,00, welke door [eiseres] per 27 september 2007 is opgeëist, per 27 september 2012.
2.8.
Het vorenstaande betekent dat de onder a). en b). afgegeven schuldbekentenissen niet relevant zijn, omdat deze zijn afgegeven voordat de verjaring een aanvang heeft genomen.
2.9.
Met de afgifte van de schuldbekentenis op 31 oktober 2008 door [gedaagde] is naar het oordeel van de rechtbank de verjaring gestuit. Immers erkent [gedaagde] op die datum schriftelijk een bedrag van € 140.986,-- inclusief rente tot en met 31 oktober 2008, aan [eiseres] schuldig te zijn, zodat is voldaan aan het gestelde in artikel 3:318 BW. Een en betekent tevens dat op deze datum een nieuwe verjaringstermijn is gaan lopen welke termijn op 31 oktober 2013 verloopt.
2.10.
Bij brief van 4 september 2013 heeft [eiseres] aan [gedaagde] het navolgende geschreven, voor zover hier van belang:
[… .] [gedaagde] ik heb je laatste brief van nog even weer gelezen, en daar schrijf je, ik kan niet meer voor je doen, maar dat bedoel je toch niet. We hadden een afspraak, weet je nog, als ik weer vrij ben, en weer werk heb, ben jij de eerste, waar ik aan denk. [gedaagde] al is het ook maar iedere maand € 200,00 zodat ik ook verder kan leven. [… .]
Bij de beoordeling of deze mededeling aan de in artikel 3:317 eerste lid BW gestelde eisen (zie 4.4.) voldoet, dient, volgens HR 18 september 2009, NJ 2009 /439, niet alleen te worden gelet op de formulering daarvan, maar ook op de context waarin de mededeling wordt gedaan en de overige omstandigheden van het geval. De rechtbank is van oordeel dat de brief van 4 september 2013 aan de daaraan te stellen eisen voldoet, waarmee -in beginsel- de verjaring van haar vordering op [gedaagde] tijdig is gestuit. In dat kader overweegt de rechtbank dat het immers voor [gedaagde] voldoende kenbaar was wat [eiseres] met de in haar brief gestelde afspraak bedoelde, te weten de terugbetaling van de door haar en haar overleden echtgenoot verstrekte lening van € 95.000,00, exclusief rente. Meer concreet stelt de rechtbank dat de inhoud van genoemde brief een voldoende duidelijke waarschuwing aan [gedaagde] inhield, dat hij rekening moet houden met de mogelijkheid dat de vordering nog geldend wordt gemaakt.
2.11.
Complicatie in deze is dat [gedaagde] de ontvangst van de (niet per aangetekende post) verzonden brief van 4 september 2013 betwist. Blijkens het derde lid van artikel 3:37 BW moet een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon hebben bereikt. Daarnaast heeft een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, die hem niet of niet tijdig heeft bereikt, ook zijn werking, indien dit niet of niet tijdig bereiken het gevolg is van zijn eigen handeling, van de handeling van personen voor wie hij aansprakelijk is, of andere omstandigheden die zijn persoon betreffen en rechtvaardigen dat hij het nadeel draagt.
2.12.
Gelet op de betwisting van [gedaagde] is het aan [eiseres] te bewijzen dat [gedaagde] de brief van 4 september 2013 daadwerkelijk heeft ontvangen, dan wel [gedaagde] niet heeft bereikt ten gevolge van omstandigheden die aan hem kunnen worden toegerekend.
2.13.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
draagt [eiseres] op te bewijzen dat [gedaagde] de brief van 4 september 2013 daadwerkelijk heeft ontvangen, dan wel [gedaagde] niet heeft bereikt ten gevolge van omstandigheden die aan hem kunnen worden toegerekend,
3.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol van
20 juni 2018zal komen voor uitlating door [eiseres] of zij bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
3.3.
bepaalt dat [eiseres] , indien zij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen,
3.4.
bepaalt dat [eiseres] , indien zij
getuigenwil laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden juli tot en met september 2018 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
3.5.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van
mr. G.G. Vermeulen in het gerechtsgebouw te Almelo aan Egbert Gorterstraat 5,
3.6.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
3.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.G. Vermeulen en in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2018. [1]