ECLI:NL:RBOVE:2018:2312

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
20 juni 2018
Publicatiedatum
4 juli 2018
Zaaknummer
C/08/218258 / KG ZA 18-150
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • G.G. Vermeulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over fosfaatrechten en maatschapsovereenkomst tussen twee melkveehouders

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, zijn [A] en [B] verwikkeld in een geschil over de financiële afwikkeling van hun maatschap, waarin zij sinds 1 januari 2010 een melkveebedrijf exploiteerden. De samenwerking is feitelijk beëindigd per 31 december 2016, maar de juridische ontbinding van de maatschap is nog niet gerealiseerd. Het geschil draait om de verdeling van het maatschapsvermogen, met name de gerechtigdheid tot fosfaatrechten. In een eerder vonnis van 20 maart 2018 is [A] veroordeeld om [B] 20% van de aan de maatschap toegekende fosfaatrechten te laten benutten. [A] stelt dat [B] zich niet aan dit vonnis heeft gehouden, terwijl [B] van mening is dat [A] ook niet voldoet aan de voorwaarden van het vonnis. Dit heeft geleid tot een nieuwe procedure waarin beide partijen vorderingen hebben ingesteld, zowel in conventie als in reconventie. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de onderlinge verhoudingen ernstig verstoord zijn en dat er een spoedeisend belang is bij het gevorderde. De rechter heeft de vorderingen van beide partijen gedeeltelijk toegewezen en gedeeltelijk afgewezen, met de nadruk op de noodzaak van samenwerking en communicatie tussen de partijen om tot een oplossing te komen. De rechter heeft ook de dwangsommen vastgesteld voor het niet naleven van de opgelegde verplichtingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/218258 / KG ZA 18-150
Vonnis in kort geding van 20 juni 2018
in de zaak van
[A],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. H.M. van Eerten te Zwolle,
tegen
[B],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. J. van Ooijen te Etten Leur.
Partijen zullen hierna [A] en [B] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de eis in reconventie
  • de producties 12 tot en met 15 van [A]
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van [A]
  • de pleitnota van [B] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[A] en [B] hebben al geruime tijd een geschil omtrent de financiële afwikkeling van de maatschap, waarin zij vanaf 1 januari 2010 op twee locaties een melkveebedrijf exploiteerden. De maatschap is formeel juridisch nog niet beëindigd, maar feitelijk is de samenwerking in maatschapsverband per 31 december 2016 beëindigd. De verdeling van het maatschapsvermogen dient per laatstgenoemde datum plaats te vinden. De gerechtigdheid tot (een aandeel in) de fosfaatrechten speelt in het geschil een grote rol, maar ook gestelde onttrekkingen aan het maatschapsvermogen zijn aan de orde. Het geschil is voorgelegd aan een arbiter. De mondelinge behandeling staat gepland op 21 juni 2018.
2.2.
Bij vonnis in kort geding van 20 maart 2018 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, locatie Almelo, bij wijze van voorlopige ordemaatregel hangende de arbitrageprocedure, als volgt beslist:
‘in conventie
6.1.
veroordeelt [A] om binnen veertien dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis eraan mee te werken dat – zolang geen scheiding en deling heeft plaatsgevonden, dan wel totdat anders is geoordeeld in de arbitragezaak- [A] eraan moet meewerken dat [B] 20% van de aan de maatschap toegekende fosfaatrechten kan benutten om jongvee op zijn bedrijf in [plaats 1] te houden,
6.2.
veroordeelt [A] om aan [B] een dwangsom te betalen van € 1.000,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan de in 6.1. uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 100.000,- is bereikt,
in reconventie
6.3.
verbiedt [B] om, vooruitlopend op de uitkomsten van de arbitrageprocedure omtrent de verdeling van (de vermogenswaarde) de op naam van de maatschap gestelde fosfaatrechten, deze fosfaatrechten te benutten door ze te gelde te maken,
6.4.
gebiedt [B] om zijn medewerking te verlenen aan de betalingen die [A] wenst uit te voeren te laste van de maatschapsrekening ten behoeve van het bedrijf dat [A] te [plaats 2] exploiteert, mits en zolang met de uitvoering van die betaling de stand van de per
1 januari 2017 ten name van de maatschap bij de bank uitstaande kredieten niet zullen worden overschreden, alsmede mits en zolang de ontbinding van de maatschap per
1 januari 2017 naar het genoegen van de bank niet zal zijn geformaliseerd,
6.5.
gebiedt [B] om [A] weer in het gebruik te stellen van de navolgende percelen:
[perceel 1] , groot 4.4580 ha (waarvan de 3,74 ha cultuurgrond)
[perceel 2] , groot 1.21.52 ha
[perceel 3] , groot 2.53.50 ha
[perceel 4] , groot 1.26.40 ha
[perceel 5] , groot 1.67.60 ha
[perceel 6] , groot 2.54.67 ha
[perceel 7] , groot 1.71.48 ha
en alle recent door [B] opgerichte obstakels op genoemde percelen (afscheidingen c.a.) te verwijderen en verwijderd te houden,
6.6.
veroordeelt [B] om per 1 december 2017 de aan zijn woonhuis verbonden hypotheeklasten (leningnummer [xxxx] ) alsmede de voor zijn opstallen verschuldigde verzekeringspremies zelf te betalen en niet mede ten laste van [A] te brengen.
6.7.
veroordeelt [B] om aan [A] een dwangsom te betalen van € 1.000,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [B] niet aan één van de in 6.3 tot en met 6.6 uitgesproken hoofdveroordelingen voldoet, tot een maximum van € 100.000,- is bereikt,
in conventie en in reconventie
6.8.
verklaart dit vonnis in tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.9.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.1
wijst het meer of anders gevorderde af.’
2.3.
Op 27 maart 2018 is het vonnis aan [B] betekend.
2.4.
Op 4 april 2018 is het vonnis aan [A] betekend.
2.5.
[A] is van mening dat [B] zich niet heeft gehouden aan het bepaalde in het kort gedingvonnis van 20 maart 2018. Mede omdat de in dat vonnis tegen [B] uitgesproken veroordelingen door [A] volgens hem praktisch niet geëxecuteerd kunnen worden, heeft [A] dit kort geding geëntameerd.
2.6.
[B] is van mening dat [A] zich niet heeft gehouden aan het bepaalde in het kort gedingvonnis van 20 maart 2018 en heeft daarin aanleiding gezien om een reconventionele vordering in te dienen.

3.Het geschil in conventie

3.1.
[A] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [B] – in aanvulling op het tussen partijen gewezen kort gedingvonnis van 20 maart 2018 – te verbieden tot enig direct of indirect (mede)gebruik van de navolgende percelen:
- [perceel 1] , groot, 4.45.80 ha (waarvan de 3,74 ha cultuurgrond)
- [perceel 2] , groot 1.21.52 ha
- [perceel 3] , groot 2.53.50 ha
- [perceel 4] , groot 1.26.40 ha
- [perceel 5] , groot 1.67.60 ha
- [perceel 6] , groot 2.54.67 ha
- [perceel 7] , groot 1.71.48 ha
II. [B] te verbieden om de uitvoering van door [A] aan derden opgedragen
(loon)werkzaamheden op de hiervoor onder I. genoemde gronden te frustreren of te belemmeren; .
III. [B] te verbieden om de hiervoor onder I. genoemde percelen op te geven bij de Gecombineerde Opgaven 2018, althans – indien opgegeven – deze percelen uit de aanvraag terug te trekken;
IV. [B] te verbieden om anno 2018 meer dan 1.069 kg van de ten name van de maatschap geregistreerde fosfaatrechten te benutten en als zodanig richting de autoriteiten (RVO) te verantwoorden;
V. eraan mee te werken dat bij de financiële uitwerking van de per 1 januari 2017 tussen partijen te ontbinden maatschap € 5.000,- uit hoofde van tot heden (28 mei 2018) door [B] verbeurde dwangsommen in mindering te strekken op zijn nader te bepalen maatschapsaandeel;
VI. al het voorgaande op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per overtreding met een maximum aan te verbeuren dwangsommen tot € 500.000,-;
VII. [B] te veroordelen in de kosten van dit geding zijdens [A] .
3.2.
[B] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
[B] vordert - samengevat - voor zover mogelijk bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. [A] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 4.964,98 aan openstaande nota’s, alsmede een bedrag van € 54.000,- uit hoofde van tot heden (12 juni 2018) door [A] verbeurde dwangsommen die hij daarna nog verbeurt als gevolg van het vonnis in kort geding van 20 maart 2018, alsmede het vonnis van het onderhavige kort geding, dan wel subsidiair [A] te veroordelen eraan mee te werken dat deze bedragen bij de financiële uitwerking van de per 1 januari 2017 tussen partijen te ontbinden maatschap in mindering zullen strekken op zijn nader te bepalen maatschapsaandeel;
II. [A] te gebieden om binnen 7 dagen na betekening van het in deze kwestie te wijzen vonnis zijn bericht aan de loonwerker te rectificeren en de loonwerker in een e-mailbericht onder meer uit te leggen dat zijn bericht van 26 maart 2018 een aantal onzuiverheden bevatte. Afhankelijk van de uitkomst van dit kort geding, dient [A] de loonwerker te berichten dat:
 [A] niet het exclusieve gebruiksrecht van de Gronden heeft;
 het de loonwerker is toegestaan om ook in opdracht en ten behoeve van [B] werkzaamheden te verrichten op e Gronden; en
 [A] zich ten onrechte heeft uitgelaten over de kredietwaardigheid van [B]
[A] te verbieden zich in de toekomst, in ieder geval voor de duur van het tussen hen spelende geschil (waaronder de arbitrageprocedure), jegens derden:
 negatief uit te laten over de kredietwaardigheid van [B] ;
 uitspraken te doen over de vraag of er sprake is van een pachtovereenkomst met betrekking tot de Gronden.
III. totdat de verdeling van de fosfaatrechten tussen [A] en [B] definitief en onherroepelijk in rechte is komen vast te staan dan wel partijen onderlinge afspraken hebben gemaakt over de definitieve verdeling van de fosfaatrechten en zulks hebben neergelegd in een door beide partijen ondertekende vaststellingsovereenkomst:
enerzijds te gebieden [B] toe te staan de percelen die de eigendom van [B] zijn, te weten:
 [perceel 1] , groot, 4.45.80 ha
 [perceel 2] , groot 1.21.52 ha
 [perceel 3] , groot 2.53.50 ha
 [perceel 4] , groot 1.26.40 ha
 [perceel 5] , groot 1.67.60 ha
 [perceel 6] , groot 2.54.67 ha
 [perceel 7] , groot 1.71.48 ha
te gebruiken voor het uitrijden van mest, zodat [B] daarmee 20% van de fosfaatrechten kan benutten;
op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per overtreding met een maximum van € 500.000,- aan totaal verbeurde dwangsommen;
anderzijds [A] te verbieden om voornoemde percelen die de eigendom van [B] zijn, te gebruiken voor het uitrijden van mest,
op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per overtreding met een maximum van € 500.000,- aan totaal verbeurde dwangsommen;
IV. Totdat de juridische grondslag op basis waarvan [A] gebruik mag maken van de voornoemde percelen die de eigendom zijn van [B] tussen [A] en [B] definitief en onherroepelijk in rechte is komen vast te staan dan wel partijen daarover onderlinge afspraken hebben gemaakt en zulks hebben neergelegd in een door beide partijen ondertekende (vaststellings)overeenkomst, te gebieden om telkens 3 dagen voorafgaand aan het door hem beoogde gebruik van voornoemde percelen, zulks in de breedste zin van het woord, van de Gronden contact op te nemen met [B] en hem schriftelijk in kennis te stellen van het door [A] beoogde gebruik alsmede de door [A] aan [B] te betalen geldelijke vergoeding die daar tegenover staat;
op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per overtreding, met een maximum van € 500.000,- aan totaal verbeurde dwangsommen;
V. [A] te gebieden binnen een termijn van 7 dagen na betekening van het in deze kwestie te wijzen vonnis zijn inschrijving bij RVO in te trekken voor zover die tevens omvat de percelen die de eigendom van [B] zijn dan wel door hem worden gepacht, te weten, de hiervoor genoemde percelen, alsmede de percelen:
 [perceel 8] , groot 2.03 ha
 [perceel 9] , groot 2.75 ha
en zolang ingetrokken te houden totdat de verdeling van de fosfaatrechten tussen [A] en [B] definitief en onherroepelijk in rechte is komen vast te staan dan wel partijen onderlinge afspraken hebben gemaakt over de definitieve verdeling van de fosfaatrechten en zulks hebben neergelegd in een door beide partijen ondertekende vaststellingsovereenkomst;
zulks op straffe van verbeurte van een eenmalige dwangsom van € 225.330,- dan wel subsidiair een eenmalige dwangsom van € 10.000,-, vermeerderd met een bedrag van € 5.000,- per dag voor iedere dag of ieder dagdeel dat de overtreding aanhoudt met een maximum van € 215.000,- aan totaal verbeurde dwangsommen;
VI. [A] te gebieden binnen een termijn van 7 dagen na betekening van het in deze kwestie te wijzen vonnis de betaalrechten gekoppeld aan de percelen die de eigendom van [B] zijn dan wel door hem worden gepacht, te weten:
 [perceel 1] , groot, 4.45.80 ha
 [perceel 2] , groot 1.21.52 ha
 [perceel 3] , groot 2.53.50 ha
 [perceel 4] , groot 1.26.40 ha
 [perceel 5] , groot 1.67.60 ha
 [perceel 6] , groot 2.54.67 ha
 [perceel 7] , groot 1.71.48 ha
 [perceel 8] , groot 2.03 ha
 [perceel 9] , groot 2.75 ha
aan [B] over te dragen, althans er alles aan te doen wat van [A] verwacht kan worden om zulks te bewerkstelligen;
dan wel subsidiair om [A] te veroordelen eraan mee te werken dat bij de financiële uitwerking van de per 1 januari 2017 tussen partijen te ontbinden maatschap een bedrag gelijk aan de waarde van de betaalrechten, in mindering zal strekken op zijn nader te bepalen maatschapsaandeel;
Tot slot vordert [B] [A] te veroordelen in de proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2.
[A] voert verweer.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling in conventie en in reconventie

5.1.
De vorderingen in zowel conventie als in reconventie hangen samen met de uitleg van het tussen partijen gewezen kort gedingvonnis van 20 maart 2018. De voorzieningenrechter zal de vorderingen in conventie en in reconventie dan ook gezamenlijk behandelen.
5.2.
Voorshands moet ervan worden uitgegaan dat de onderlinge verhoudingen tussen partijen ernstig zijn verstoord. Partijen lijken niet meer in staat om op een behoorlijke manier te communiceren, hetgeen tot escalaties leidt. Daarmee is het spoedeisend belang bij het gevorderde reeds gegeven. De voorzieningenrechter zal overgaan tot de materiële beoordeling.
5.3.
Daarbij is van belang dat uitgangspunt bij het wijzen van het kort gedingvonnis van 20 maart 2018 is geweest dat partijen in de maatschapsovereenkomst hebben beoogd elkaar altijd de mogelijkheid te gunnen om voorzetting voor eigen rekening te verlangen van dat gedeelte van het maatschapsbedrijf op de locatie waar zij wonen. Omdat duidelijk was dat [B] zijn veebedrijf niet kan voortzetten zonder de beschikking te hebben over fosfaatrechten, heeft de voorzieningenrechter hangende de ontvlechting van de maatschap en de definitieve doorstart van de eigen bedrijven van partijen - zonder een oordeel te geven over wat rechtens is - een ordemaatregel gegeven. Deze houdt in dat [B] 20% van de aan de maatschap toegekende fosfaatrechten kan benutten om jongvee op zijn bedrijf in [plaats 1] te houden.
5.4.
De voorzieningenrechter stelt vast dat partijen het niet eens zijn over het antwoord op de vraag welke betekenis toekomt aan 6.1 van het dictum van het kort gedingvonnis:
‘veroordeelt [A] om binnen veertien dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis eraan mee te werken dat (…) [B] 20% van de aan de maatschap toegekende fosfaatrechten kan benutten (…)’en dat de vorderingen hiertoe zijn te herleiden. Met name zijn partijen het er niet over eens of [B] voor het benutten van die 20% van de fosfaatrechten gebruik moet en mag maken van de percelen zoals beschreven onder I. van het petitum van de dagvaarding, die hij aan [A] in gebruik heeft gegeven (verder: de percelen). [A] is van mening dat hem in het kort gedingvonnis van 20 maart 2018 het exclusieve gebruik van die percelen is toegekend. [B] daarentegen stelt dat hij moet dulden dat ook [A] tegen betaling gebruik maakt van die percelen en dat dit gebruik niet ongelimiteerd is. Volgens [B] volgt uit het vonnis dat ook [A] gebruik mag maken van voornoemde percelen, maar met dien verstande dat het gebruik door [A] ook praktisch mogelijk (en nodig) is én zolang dat gebruik door [A] niet indruist tegen het uitgangspunt dat partijen in ieder geval in staat moeten zijn ieder hun eigen onderneming te exploiteren op de plek waar zij wonen. Daarnaast leggen partijen in 6.1. neergelegde termijn anders uit. [B] leest hierin dat hij ingaande 1 januari 2018 recht heeft op het voorlopige gebruik van 20% van de fosfaatrechten. [A] deelt deze lezing niet en is van mening dat [B] deze aanspraak pas heeft vanaf veertien dagen na betekening van het vonnis, in dit geval derhalve vanaf
18 april 2018.
5.5.
Dit verschil in interpretatie en het handelen van partijen volgens de eigen interpretatie heeft ertoe geleid dat beide partijen zich thans op het standpunt stellen dat de ander zich niet aan het kort gedingvonnis heeft gehouden en dwangsommen heeft verbeurd. Ook zijn beide partijen zich ervan bewust dat het handelen conform de eigen interpretatie er naar alle waarschijnlijkheid toe zal leiden dat gezamenlijk meer dan 100% van de fosfaatrechten zal worden benut, wat naar verwachting zal leiden tot terugbetalingsverplichtingen en boetes.
5.6.
De in het kort gedingvonnis getroffen ordemaatregel zou een dode letter zijn als [B] niet daadwerkelijk in staat wordt gesteld om 20% van de fosfaatrechten te benutten. Tussen partijen is niet in geschil dat voor het daadwerkelijk benutten van de fosfaatrechten, het noodzakelijk is dat [B] over grond beschikt waarover de fosfaathoudende mest mag worden uitgereden. [A] stelt dat [B] de hem (tijdelijk) toegekende fosfaatrechten kan benutten door mest uit te rijden op gronden van de maatschap en dit te verantwoorden bij RVO onder het maatschapsnummer. [B] stelt daarentegen dat dit niet mogelijk is. Hij heeft op advies van RVO voor zijn eigen onderneming een RVO-nummer laten aanmaken en heeft onder dat nummer ook al mest afgevoerd. Volgens [B] heeft enkel de maatschap een vrijstelling, waardoor het is toegestaan niet alleen de per hectare toegestane hoeveelheid mest uit te rijden, maar ook nog mest af te voeren. [B] ’s onderneming is naar zijn zeggen grondgebonden, wat wil zeggen dat hij zijn fosfaatrechten enkel kan benutten door de maximaal toegestane hoeveelheid mest uit te rijden. Om 20% van de fosfaatrechten te benutten stelt [B] dat hij in ieder geval mest moet kunnen uitrijden over de percelen die hij aan [A] in gebruik heeft gegeven en dat hij daarnaast nog in staat zou moeten worden gesteld om mest uit te rijden over andere maatschapsgronden of elders te pachten gronden. Partijen hebben constructies bedacht en besproken om te voorkomen dat uiteindelijk gezamenlijk meer dan het jaarquotum van de aan maatschap toegekende fosfaatrechten zal worden verantwoord, maar hebben hierover geen overeenstemming weten te bereiken. Daaraan is mede debet dat zij van mening verschillen vanaf welk moment de 80%-20%-verhouding gehanteerd dient te worden.
5.7.
Zoals de voorzieningenrechter ter zitting ook al te kennen heeft gegeven vragen partijen voor de tweede keer in korte termijn veel van de kort gedingrechter. Zij verliezen daarbij uit het oog dat zij zelf vinden dat in hun geschil dermate complexe materie aan de orde is dat zij een gespecialiseerde arbiter hebben benaderd om hun geschil ten gronde te beslechten en waarin één van hen zich genoodzaakt heeft gezien om advies bij RVO in te winnen. Het ontstaan van zowel het oorspronkelijke geschil als het geschil dat nu is ontstaan naar aanleiding van het eerder tussen partijen gewezen kort gedingvonnis, is met name het gevolg van de starre en absoluut non-communicatieve houding van partijen. De zaak escaleert hierdoor. Het is aan partijen om ervoor te zorgen dat de situatie dusdanig verandert dat zij weer constructief aan een (tijdelijke) oplossing van hun geschillen kunnen werken. Hierin is geen taak voor de voorzieningenrechter weggelegd en evenmin is het zijn taak om het geschil tussen partijen definitief te beslechten. Daarvoor is immers door partijen de arbiter ingeschakeld. Met de in het vonnis van 20 maart 2018 gegeven ordemaatregel heeft de voorzieningenrechter beoogd tijdelijk een werkbaar kader te geven, waarin de rechten van beide partijen in de periode dat de zaak nog bij de arbiter aanhangig is, zo goed als mogelijk gewaarborgd zijn. De voorzieningenrechter zal opheldering verschaffen over die punten in het vonnis die partijen verschillend interpreteren. Vervolgens zal de voorzieningenrechter beoordelen wat de daarvan consequenties zijn voor de door partijen ingestelde vorderingen.
5.8.
Ten eerste heeft de voorzieningenrechter met het voorlopig oordeel dat [B] in staat moet zijn 20% van de fosfaatrechten te kunnen benutten tot uitdrukking willen brengen dat [B] 20% van het aan de maatschap toegekende jaarquotum van – zo is tussen partijen niet in geschil – 7.590 kg fosfaatrechten moet kunnen benutten. Dat [A] in de periode totdat het vonnis is betekend al een deel van dat jaarquotum heeft gebruikt, maakt dat niet anders. Dit betekent dat [A] zo nodig zijn bedrijfsvoering zal moeten aanpassen om te voorkomen dat aan het eind van het jaar mogelijk de bij wijze van ordemaatregel bepaalde verhouding wordt overschreden. De voorzieningenrechter kan gelet op de beperkte kaders van dit kort geding, dat zich niet leent voor een diepgravend onderzoek door bijvoorbeeld deskundigen, niet beoordelen of [B] zijn tijdelijk toegekende rechten enkel kan benutten door (mede) gebruik te maken van de percelen die hij aan [A] in gebruik heeft gegeven. Indien en voor zover het voor het benutten van 20% van de fosfaatrechten nodig is dat [B] - nadat hij alle mogelijkerwijs hem ter beschikking staande niet kostbaarder alternatieven heeft benut - mest uitrijdt over de percelen die hij aan [A] in gebruik heeft gegeven, dan dient [A] dit toe te staan. In zoverre heeft [A] derhalve ingevolge de getroffen ordemaatregel niet het exclusieve gebruiksrecht van die percelen gekregen. [A] zal de percelen mogen gebruiken voor zover met dat gebruik de tijdelijke rechten van [B] niet worden geschonden. Hij zal daarbij derden mogen inschakelen en [B] zal dat niet mogen frustreren of belemmeren. Daarbij komt het de voorzieningenrechter redelijk voor dat, indien en voor zover die werkwijze in het concrete geval als redelijk kan worden aangemerkt, [A] steeds 3 dagen voorafgaand aan het beoogde gebruik van de percelen [B] schriftelijk van dit gebruik op de hoogte stelt. De vordering om daarbij tevens te bepalen dat [A] daarbij dient te vermelden welke geldelijke vergoeding van [A] aan [B] daar tegenover staat, zal de voorzieningenrechter afwijzen, aangezien het in dit geval niet in de rede ligt om in kort geding te bepalen of de vergoeding door betaling of door verrekening dient plaats te vinden.
5.9.
Dat de voorzieningenrechter niet kan beoordelen of [B] onder de hiervoor beschreven voorwaarde de percelen nodig heeft voor het benutten van de hem tijdelijk toegekende fosfaatrechten, impliceert tevens dat de voorzieningenrechter in het bestek van het onderhavige kort geding geen uitspraak kan doen over de vraag wie welke percelen in het kader van de Gecombineerde Opgaven 2018 bij RVO dient op te geven, dan wel uit zijn opgave dient terug te trekken. Dat geldt ook voor de percelen die [B] van derden pacht, zoals hierna onder 5.13. beschreven.
5.10.
De voorzieningenrechter zal zich in dit kort geding niet uitlaten over het al dan niet verbeurd zijn van dwangsommen, aangezien het karakter van de kort gedingprocedure, waarin geen declaratoir vonnis kan worden gewezen, zich daartegen verzet.
5.11.
[B] heeft nog gevorderd [A] te veroordelen tot betaling van een bedrag van
€ 4.964,98 aan openstaande nota’s. Dit bedrag is te herleiden tot een tweetal nota’s van in totaal € 1.970,48 voor het door [A] uitrijden van mest over de percelen die hij van [B] in gebruik heeft gekregen, en tot een tweetal nota’s van € 2.994,50 voor gras dat [A] op die percelen heeft gemaaid en heeft verkocht dan wel gebruikt als voer. Alle nota’s dateren van na de betekening van het kort gedingvonnis van 20 maart 2018. Gelet op de wijze waarop dat vonnis moet worden uitgelegd, was [A] steeds gerechtigd om gras van die percelen te maaien en te verwerken en te verkopen. Door [B] zijn hiervoor dan ook ten onrechte nota’s in rekening gebracht en zijn vordering om [A] te veroordelen tot betaling van die nota’s zal worden afgewezen. [A] mag gezien het vonnis van 20 maart 2018 slechts mest uitrijden over de percelen die hij van [B] in gebruik heeft gekregen als hij daarmee het gebruik van [B] van de in dat vonnis tijdelijk aan hem toegekende fosfaatrechten niet schendt. Of daarvan sprake is, is zoals eerder al is overwogen, in dit kort geding niet vast te stellen. Dit betekent dat ook niet kan worden vastgesteld of [B] voor de mest terecht nota’s in rekening heeft gebracht, met als gevolg dat zijn hierop betrekking hebbende vordering zal worden afgewezen.
5.12.
Met betrekking tot de door [B] gevorderde rectificatie van de e-mail die op
26 maart 2018 namens [A] naar een loonwerker is gestuurd, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. In de e-mail is - samengevat weergegeven - gesteld dat:
  • [A] uit hoofde van pacht het exclusieve gebruiksrecht van de percelen heeft;
  • indien de loonwerker uitvoering geeft aan door [B] verstrekte opdrachten om werkzaamheden op de percelen uit te voeren hij onrechtmatig jegens [A] handelt en aansprakelijk is voor de schade die [A] daardoor lijdt;
  • [B] niet kredietwaardig is, zodat een door [B] aan de loonwerker te verlenen vrijwaring de facto geen betekenis heeft.
Wat de juridische grondslag is geweest van het gebruik van de percelen door [A] voor 2017 is tussen partijen nog in geschil. Hierover is in rechte nog geen uitspraak gedaan, zodat deze stelling van [A] op z’n minst voorbarig is. Dat [A] niet het exclusieve gebruiksrecht van de percelen heeft, is hiervoor onder 5.8. geoordeeld, zodat deze claim in de e-mail door [A] ten onrechte wordt gemaakt. Voor zover [B] de percelen nodig heeft om 20% van de fosfaatrechten te benutten, en hij geen alternatieven heeft, mag hij de percelen gebruiken om mest uit te rijden. Daarbij is het hem, omgekeerd evenredig onder dezelfde voorwaarden als voor [A] gelden (overleg zoals onder 5.8 beschreven) toegestaan om gebruik te maken van de percelen en daarbij een loonwerker in te schakelen. Het uitvoeren door de loonwerker van een opdracht van [B] levert dus niet per definitie een onrechtmatige daad jegens [A] op. De voorzieningenrechter acht het op z’n minst opvallend dat de advocaat van [A] meent de ruimte te kunnen nemen om de kredietwaardigheid van [B] ter discussie te stellen. Dit klemt te meer daar niet is gebleken dat [B] niet in staat zou zijn door hem ingeschakelde derden te betalen. Het gaat de voorzieningenrechter te ver om [A] te veroordelen tot een officiële rectificatie, aangezien met dit vonnis in handen ook duidelijk is dat (de advocaat van) [A] de loonwerker in zijn e-mail van 26 maart 2018 op een aantal punten onjuist heeft geïnformeerd.
5.13.
De vordering van [B] om [A] te gebieden om de betaalrechten die zijn gekoppeld aan de aan [A] in gebruik gegeven percelen (de onder 3.1 onder I. beschreven percelen) alsmede aan de percelen die door [B] worden gepacht (de percelen [perceel 8] , groot 2.03 ha en [perceel 9] , groot 2.75 ha) aan [B] over te dragen, dan wel daaraan mee te werken, zal worden afgewezen. Daarmee zou naar het oordeel van de voorzieningenrechter te veel worden vooruitgelopen op het nog te wijzen arbitrale vonnis en het draagt niet bij aan de zekerheid die partijen verwachten. Om dezelfde reden wordt het in reconventie subsidiair onder VI. gevorderde afgewezen.
5.14.
Het vorenstaande betekent dat de vorderingen van partijen op elkaar gedeeltelijk zullen worden afgewezen en gedeeltelijk, op na te vermelden wijze, zullen worden toegewezen.
5.15.
De voorzieningenrechter zal daar waar deze zijn gevorderd en hij deze noodzakelijk acht, de mogelijkheid van het verbeuren van dwangsommen aan de veroordelingen koppelen. Deze dwangsommen zullen als volgt worden beperkt en gemaximeerd.
5.16.
Gelet op de familierelatie, maar ook omdat elke partij op enig punt in het ongelijk is gesteld, zullen de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
6.1.
verbiedt [B] in aanvulling op het tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van 20 maart 2018, tot dat de maatschap juridisch is ontbonden en financieel is afgewikkeld en de verdeling van de aan de maatschap toegekende fosfaatrechten definitief en onherroepelijk is komen vast te staan, dan wel dat partijen daarover onderlinge afspraken hebben neergelegd in een door beide partijen ondertekende vaststellingsovereenkomst, om (mede)gebruik te maken van de percelen:
  • [perceel 1] , groot, 4.45.80 ha (waarvan de 3,74 ha cultuurgrond
  • [perceel 2] , groot 1.21.52 ha
  • [perceel 3] , groot 2.53.50 ha
  • [perceel 4] , groot 1.26.40 ha
  • [perceel 5] , groot 1.67.60 ha
  • [perceel 6] , groot 2.54.67 ha
  • [perceel 7] , groot 1.71.48 ha
tenzij dit (mede)gebruik ertoe strekt om 20% van de aan de maatschap toegekende fosfaatrechten te benutten door het uitrijden van mest over die percelen, omdat [B] geen alternatieve niet kostbaarder manieren meer heeft om op een andere wijze tot het benutten van die 20% te komen,
6.2.
verbiedt [B] , tot dat de maatschap juridisch is ontbonden en financieel is afgewikkeld en de verdeling van de aan de maatschap toegekende fosfaatrechten definitief en onherroepelijk is komen vast te staan, dan wel dat partijen daarover onderlinge afspraken hebben neergelegd in een door beide partijen ondertekende vaststellingsovereenkomst, om de uitvoering van door [A] aan derden opgedragen (loon)werkzaamheden, die een redelijk belang moeten dienen, op de hiervoor onder 6.1. genoemde percelen te frustreren en te belemmeren, tenzij [B] door deze opgedragen werkzaamheden in redelijkheid niet in staat moet worden geacht om 20% van de fosfaatrechten van de maatschap te benutten en hij geen alternatieve niet kostbaarder manieren heeft om die 20% te benutten,
6.3.
veroordeelt [B] om aan [A] een dwangsom te betalen van € 1.000,- voor iedere keer dat hij niet voldoet aan de in 6.1 of 6.2 bepaalde, tot een maximum van € 100.000,- is bereikt,
in reconventie
6.4.
gebiedt [A] om, tot dat maatschap juridisch is ontbonden en financieel is afgewikkeld en de verdeling van de aan de maatschap toegekende fosfaatrechten definitief en onherroepelijk is komen vast te staan, dan wel dat partijen daarover onderlinge afspraken hebben neergelegd in een door beide partijen ondertekende vaststellingsovereenkomst, [B] toe te staan dat hij de percelen:
  • [perceel 1] , groot, 4.45.80 ha
  • [perceel 2] , groot 1.21.52 ha
  • [perceel 3] , groot 2.53.50 ha
  • [perceel 4] , groot 1.26.40 ha
  • [perceel 5] , groot 1.67.60 ha
  • [perceel 6] , groot 2.54.67 ha
  • [perceel 7] , groot 1.71.48 ha
gebruikt voor het uitrijden van mest, zodat hij daarmee 20% van de aan de maatschap toegekende fosfaatrechten kan benutten en [B] geen alternatieve manieren meer heeft om die 20% te benutten, en verbiedt [A] om voornoemde percelen te gebruiken voor het uitrijden van mest, indien en voor zover hij daarmee het recht van [B] om 20% van die fosfaatrechten te benutten, schendt,
6.5.
gebiedt [A] om, tot dat de juridische grondslag op basis waar van [A] gebruik mag maken van de onder 6.4. genoemde percelen tussen partijen definitief en onherroepelijk vast staat, dan wel partijen daarover onderlinge afspraken hebben gemaakt en neergelegd in een door beide partijen ondertekende (vaststellings)overeenkomst, indien en voor zover die werkwijze in het concrete geval als redelijk kan worden aangemerkt, 3 dagen voorafgaand aan het door hem beoogde gebruik van de percelen, contact met [B] op te nemen en hem hiervan schriftelijk op de hoogte te stellen,
6.6.
veroordeelt [A] om aan [B] een dwangsom te betalen van € 1.000,- voor iedere keer dat hij niet voldoet aan het in 6.4. of 6.5. bepaalde, tot een maximum van € 100.000,- is bereikt,
in conventie en in reconventie
6.7.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.8.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.G. Vermeulen en in het openbaar uitgesproken op 20 juni 2018. [1] (fs)

Voetnoten

1.type: