In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 6 september 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. E.W. Stals, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door J.B. Snoek. Eiseres had een Ziektewetuitkering ontvangen na zich ziek te melden op 15 januari 2016, maar kreeg op 3 november 2016 te horen dat zij vanaf 14 januari 2017 geen recht meer had op deze uitkering. Dit besluit werd door verweerder in het bestreden besluit van 23 maart 2017 gehandhaafd, waarop eiseres beroep instelde.
Tijdens de zitting op 5 september 2017 werd duidelijk dat de inhoud en omvang van de maatgevende arbeid van eiseres pas in beroep aan de orde kwamen. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit onvoldoende was gemotiveerd, zowel op arbeidskundig als op verzekeringsgeneeskundig gebied. De rechtbank vond dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet de juiste omvang van de maatgevende arbeid hadden vastgesteld, wat leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit niet kon standhouden.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen daarvan in stand. De rechtbank oordeelde dat er een zorgvuldig medisch onderzoek was uitgevoerd en dat eiseres, ondanks haar klachten, in staat was haar werk als productiemedewerker te hervatten. De rechtbank droeg verweerder op het griffierecht van € 46,-- aan eiseres te vergoeden en veroordeelde verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.002,--. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.