ECLI:NL:RBOVE:2018:3504

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
25 september 2018
Publicatiedatum
25 september 2018
Zaaknummer
ak_18_416_ak_18_799
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering handhaving tegen bedrijfsactiviteiten van kalverbedrijf in Slagharen

Op 25 september 2018 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting Leefbaar Buitengebied en het college van Gedeputeerde Staten van Overijssel. De zaak betreft een handhavingsverzoek van de eiseres tegen de bedrijfsactiviteiten van een kalverbedrijf in Slagharen. Eiseres heeft in juni 2017 verzocht om handhavend op te treden, omdat zij meende dat het bedrijf schadelijke effecten had op nabijgelegen Natura 2000-gebieden en illegaal opereerde zonder de benodigde vergunning. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder, het college van Gedeputeerde Staten, op 10 augustus 2017 en 13 november 2017 besluiten heeft genomen die de handhaving weigerden, omdat het kalverbedrijf over een Wnb-vergunning beschikte. Deze vergunning was verleend voor het houden van maximaal 1.192 vleeskalveren.

De rechtbank oordeelde dat de verweerder terecht had geweigerd om handhavend op te treden, omdat de verleende vergunning in werking was en de activiteiten van het bedrijf niet als illegaal konden worden aangemerkt. Eiseres had aangevoerd dat de transportbewegingen van en naar het bedrijf niet onder de vergunning vielen, maar de rechtbank oordeelde dat deze stelling een uitbreiding van het oorspronkelijke handhavingsverzoek was en daarom niet in de beoordeling kon worden meegenomen. De rechtbank concludeerde dat het beroep van eiseres ongegrond was, omdat de verweerder tijdig had beslist op het handhavingsverzoek en geen dwangsom verschuldigd was.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en is openbaar uitgesproken. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 18/416 en AWB 18/799

uitspraak van de meervoudige kamer in het geschil tussen

Stichting Leefbaar Buitengebied, gevestigd te Geerdijk, eiseres,

gemachtigde: ing. M.H. Middelkamp,
en

het college van Gedeputeerde Staten van Overijssel, verweerder.

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[belanghebbende], gevestigd te Slagharen, hierna te noemen: belanghebbende.

Procesverloop

Bij besluit van 10 augustus 2017 (het primaire besluit I) heeft verweerder:
- primair, geweigerd om het verzoek van eiseres van 16 juni 2017 in behandeling te nemen;
- subsidiair, dit verzoek afgewezen.
Bij besluit van 13 november 2017 (het primaire besluit II) heeft verweerder bepaald dat hij aan eiseres geen dwangsom wegens niet tijdig beslissen is verschuldigd.
Bij besluit van 21 december 2017, verzonden op 9 januari 2018, (het bestreden besluit I) heeft verweerder het door eiseres tegen het primaire besluit I gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het primaire standpunt uit dat besluit ingetrokken en het subsidiaire standpunt uit dat besluit, onder aanvulling van de motivering, gehandhaafd.
Bij besluit van 14 maart 2018 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het door eiseres tegen het primaire besluit II gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en uit coulance aan haar een bedrag van € 1.260,- toegekend.
Tegen de bestreden besluiten heeft eiseres beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweer gevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2018. Namens eiseres is verschenen haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.A. van Kippersluis en N. Vollebergh. Namens belanghebbende zijn verschenen
[naam 1] en [naam 2] .

Overwegingen

1.1.
Belanghebbende exploiteert een vleeskalverhouderij aan de [adres] in Slagharen. Bij besluit van 14 juni 2017 heeft verweerder aan belanghebbende voor onbepaalde tijd een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuur-bescherming (Wnb) verleend voor de wijziging van zijn bedrijf. Deze vergunning (in het vervolg van deze uitspraak: de Wnb-vergunning) geeft toestemming voor het houden van maximaal 1.192 vleeskalveren tot circa 8 maanden. Eiseres heeft tegen de verleende Wnb-vergunning beroep ingesteld bij deze rechtbank.
1.2.
Per brief van 16 juni 2017 heeft eiseres verweerder gevraagd om handhavend op te treden tegen activiteiten van het bedrijf van belanghebbende die schadelijke effecten hebben op nabij gelegen Natura 2000-gebieden. In dit verzoek stelt eiseres dat het bedrijf van belanghebbende illegaal in werking is, omdat het niet beschikt over een Wnb-vergunning
en deze ook niet kan worden verleend. Naar aanleiding van dit handhavingsverzoek heeft verweerder het primaire besluit I genomen, waartegen eiseres op 21 september 2017 bezwaar heeft gemaakt.
1.3.
Per brief van 28 oktober 2017 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld ter zake van het tijdig beslissen op haar handhavingsverzoek van 16 juni 2017. In deze brief stelt zij dat verweerder geen besluit op het verzoek om handhaving heeft genomen. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder het primaire besluit II genomen. Tegen dit besluit heeft eiseres op 20 november 2017 bezwaar gemaakt.
2.1.
Aan de afwijzing van het handhavingsverzoek heeft verweerder ten grondslag gelegd
dat de bedrijfsactiviteiten van belanghebbende niet illegaal zijn, omdat hiervoor een Wnb-vergunning is verleend, die weliswaar nog niet onherroepelijk is, maar wel in werking is getreden. Daarbij heeft verweerder geconcludeerd dat de Wnb-vergunde activiteiten, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, niet kunnen leiden tot verslechtering van de kwaliteit van de natuurlijke habitats en habitats van soorten in Natura 2000-gebieden en geen significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor deze gebieden zijn aangewezen.
2.2.
Aan zijn conclusie dat hij aan eiseres geen dwangsom wegens niet tijdig beslissen verschuldigd is, heeft verweerder in het bestreden besluit II ten grondslag gelegd dat met
het primaire besluit I tijdig en voordat eiseres de ingebrekestelling heeft ingediend op het verzoek van 16 juni 2017 is beslist. Wel heeft verweerder vanwege de omstandigheden van dit geschil in het bestreden besluit II besloten om uit coulance toch een volledige dwangsom wegens niet tijdig beslissen aan eiseres uit te betalen.
3. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte van handhavend optreden heeft afgezien, omdat volgens haar de transportbewegingen van en naar het bedrijf van belanghebbende niet onder de verleende Wnb-vergunning vallen en daarom illegaal zijn.
Bovendien zal de verleende Wnb-vergunning volgens eiseres in beroep niet in stand blijven. Daarnaast is zij van mening dat tot op heden nog steeds niet op haar handhavingsverzoek is beslist. Omdat verweerder in het primaire besluit I primair heeft bepaald dat zij in dit geval niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt en heeft besloten het verzoek niet in behandeling te nemen, kan dit besluit volgens eiseres niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Verder heeft verweerder ten onrechte de ingebrekestelling van 28 oktober 2017, het primaire besluit II en het bezwaar van 20 november 2017 niet in het bestreden besluit I betrokken. Subsidiair heeft eiseres gesteld dat pas in het bestreden besluit I op haar handhavingsverzoek is beslist en dat dit besluit daarom als een primair besluit moet worden aangemerkt. Verder is eiseres van mening dat het bestreden besluit II een wijziging van het bestreden besluit I als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb is. In het bestreden besluit II had verweerder volgens eiseres het bezwaar gegrond moeten verklaren, moeten erkennen dat hij een dwangsom wegens niet tijdig beslissen verschuldigd is en een proceskostenvergoeding moeten toekennen.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1.
De rechtbank is allereerst van oordeel dat verweerder terecht heeft geweigerd om handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten van belanghebbende, omdat voor die activiteiten een Wnb-vergunning is verleend. Naar het oordeel van de rechtbank is de pas voor het eerst in bezwaar aangevoerde stelling van eiseres, dat de transportbewegingen van en naar het bedrijf van belanghebbende niet onder de Wnb-vergunning zouden vallen, een uitbreiding van het oorspronkelijke handhavingsverzoek. Die stelling valt daarom buiten de beoordeling van de vraag of verweerder het handhavingsverzoek van 16 juni 2017 terecht heeft afgewezen. Bovendien kan de vraag in hoeverre de transportbewegingen onder de Wnb-vergunning vallen onderwerp van geschil zijn in de beroepsprocedure tegen het besluit tot verlening van die vergunning. Naar het oordeel van de rechtbank hoort de beoordeling van de vraag of, zoals eiseres stelt, aan belanghebbende een onvolledige vergunning is verleend in die procedure thuis. Verder neemt de mogelijkheid dat de verleende Wnb-vergunning in beroep niet in stand zal blijven niet weg dat ten tijde van het besluit op het handhavingsverzoek voor de bedrijfsactiviteiten van belanghebbende een vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb was verleend.
4.2.
Ingevolge artikel 6:2 van de Awb wordt de schriftelijke weigering om een besluit te nemen voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep gelijkgesteld met een besluit. Reeds op grond van deze bepaling is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit I terecht heeft geconcludeerd dat het primaire besluit I een besluit in de zin van de Awb is. Dat verweerder in laatstgenoemd besluit primair een ander standpunt heeft ingenomen, maakt dit niet anders.
Nu het primaire besluit I een besluit in de zin van de Awb is, heeft verweerder terecht geconcludeerd dat tijdig en voordat een ingebrekestelling was ingediend op het handhavingsverzoek is besloten. Dit betekent dat verweerder tevens terecht heeft geconcludeerd dat hij geen dwangsom wegens niet tijdig beslissen op het handhavingsverzoek van 16 juni 2017 aan eiseres verschuldigd is.
4.3.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat het bestreden besluit II moet worden aangemerkt als een wijziging van het bestreden besluit I in de zin van artikel 6:19 van de Awb. Artikel 4:18 van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was bij beschikking vaststelt. Artikel 4:19, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bezwaar of beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking heeft op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. In dit geval heeft de besluitvorming van verweerder over de verschuldigdheid van een dwangsom separaat van de besluitvorming op het handhavingsverzoek gelopen. Gelet hierop, ziet de rechtbank niet in waarom het bestreden besluit II een gedeeltelijke wijziging van het bestreden besluit I zou inhouden.
5. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep ongegrond is.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, voorzitter, en mr. A. Oosterveld en mr. R. Fieten, leden, in aanwezigheid van mr. P.J.H. Bijleveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.