ECLI:NL:RBOVE:2018:4220

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
9 oktober 2018
Publicatiedatum
6 november 2018
Zaaknummer
222127 / FT-RK 18/904 en 222128 / FT-RK 18/905
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsanering door echtpaar met aanzienlijke schuldenlast en onduidelijkheid over schulden

Op 9 oktober 2018 heeft de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, uitspraak gedaan in de zaak van [A] en [B], die een verzoekschrift hadden ingediend voor de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Tijdens de zitting op 2 oktober 2018 zijn beide verzoekers verschenen. Het echtpaar, dat in gemeenschap van goederen is gehuwd, heeft een gezamenlijke schuldenlast van € 113.140,91, maar tijdens de zitting bleek dat deze schuldenlast hoger is dan in het verzoekschrift vermeld. De rechtbank constateerde dat er onduidelijkheid bestond over de omvang van de schulden, aangezien niet alle schulden zijn opgenomen in het verzoekschrift. Dit leidde tot de conclusie dat het verzoek niet voor toewijzing vatbaar was.

De rechtbank oordeelde dat [A] en [B] niet te goeder trouw zijn geweest in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift. De rechtbank wees op de weigering van de Belastingdienst om mee te werken aan een minnelijke regeling, omdat [A] en [B] niet tijdig aan hun belastingverplichtingen hadden voldaan. Dit soort schulden kan niet als te goeder trouw worden aangemerkt. Bovendien bleek uit de jaarrekeningen dat het echtpaar vanaf 2014 aanzienlijke persoonlijke leningen had aangewend voor hun onderneming, terwijl zij al een negatief vermogen hadden. De rechtbank concludeerde dat het handelen van [A] en [B] als onverantwoord ondernemen kan worden gekarakteriseerd.

De rechtbank heeft het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen op grond van artikel 288 lid 1, onder b van de Faillissementswet. Ook zijn er geen omstandigheden aannemelijk gemaakt die een andere beslissing rechtvaardigen. De beslissing werd uitgesproken door mr. A.H. Margadant, en de verzoekers hebben het recht van hoger beroep binnen acht dagen na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Toezicht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummers: 222127 / FT-RK 18/904 en 222128 / FT-RK 18/905
Datum vonnis: 9 oktober 2018
Vonnis van de rechtbank Overijssel, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, op de verzoeken van:

[A] ,

en
[B] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
verzoekers,
verder te noemen: [A] en [B] .

Het procesverloop

[A] en [B] hebben een verzoekschrift ingediend de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uit te spreken.
De zaak is behandeld ter terechtzitting van 2 oktober 2018. Ter zitting zijn [A] en [B] verschenen. Van de behandeling heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
Het vonnis is bepaald op vandaag.

De beoordeling

De feiten
[A] en [B] zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. [A] en [B] ontvangen een Participatiewet-uitkering van € 1.352,48 per maand. [B] verricht sinds 1 oktober 2018 werkzaamheden in de thuiszorg.
[A] en [B] hebben samen [C] v.o.f. geëxploiteerd tot 30 oktober 2017.
De gezamenlijke schuldenlast bedraagt volgens het verzoekschrift in totaal € 113.140,91, waaronder de volgende schulden:
  • Mevrouw [D] , € 32.827,76, ontstaan in juli 2017;
  • De heer [E] , € 7.000,00, ontstaan in juli 2017;
  • De heer [F] , € 23.650,00, ontstaan in mei 2015;
  • Pensioenfonds Horeca&Catering, € 125,35, ontstaan in augustus 2017;
  • Belastingdienst, € 17.373,00, ontstaan in 2017 en 2018.
Ter zitting is gebleken dat de schuldenlast hoger is dan in het verzoekschrift staat vermeld. [A] en [B] hebben de schulden aan de heer [G] en [H] ter hoogte van respectievelijk € 85.000,00 en € 4.622,00 niet vermeld.
De verklaringen ter zitting van [A] en [B]
[A] heeft ter zitting verklaard dat de persoonlijke leningen bij vrienden en familie allemaal zijn aangewend voor investeringen in [C] v.o.f.. De schulden aan de heer [G] en [H] zijn niet in de schuldenlijst van het verzoekschrift vermeld, omdat deze schuldeisers familieleden zijn en niet verzoeken om betaling van hun schuld. De uitgetreden vennoot, de heer [I] , heeft geen betalingsverplichtingen meer naar aanleiding van zijn aandeel in de vennootschap. Volgens [A] bedraagt de schuld aan de Belastingdienst € 17.737,00. Desgevraagd heeft [A] verklaard dat deze schuld zou kunnen zijn toegenomen. [A] heeft verklaard vrijwel direct na opheffing van de vennootschap onder firma een korte periode, twee weken, bij [J] te hebben gewerkt. [A] solliciteert momenteel uitsluitend op functies met een vast dienstverband gedurende een langere periode. [B] heeft verklaard sinds 1 oktober 2018 een aantal uur per week werkzaam te zijn in de thuiszorg.
De overwegingen van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende aannemelijk geworden dat [A] en [B] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw zijn geweest. De rechtbank overweegt daartoe het navolgende.
Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat er onduidelijkheid bestaat over de omvang van de schuldenlast. Volgens het verzoekschrift bedraagt de totale schuldenlast € 113.140,91. Ter zitting heeft [A] desgevraagd verklaard dat er een aantal vorderingen van familie en vrienden niet zijn opgenomen in de schuldenlijst van het verzoekschrift. De rechtbank acht het aannemelijk dat niet de volledige schuldenlast is vermeld in het verzoekschrift nu uit de jaarrekeningen inderdaad blijkt dat er meer schuldeisers zijn. Nu de exacte omvang van de schuldenlast niet duidelijk is, is het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling niet voor toewijzing vatbaar.
Uit de schuldenlijst van het verzoekschrift is gebleken dat de Belastingdienst medewerking aan het minnelijke traject heeft geweigerd omdat [A] en [B] niet tijdig aan de (omzet)belastingaangifte en –afdrachtsverplichting hebben voldaan. De verplichting om te voldoen aan de aangifte- en afdrachtsverplichting ter zake (omzet)belasting is volledig voor het risico van [A] en [B] . De terugvorderingen van de Belastingdienst duiden op het niet indienen (tijdig) van de belastingaangiftes. Dit soort schulden kunnen naar hun aard niet als te goeder trouw worden aangemerkt.
Tevens is uit de schuldenlijst van het verzoekschrift gebleken dat [A] en [B] vanaf 2014 meerdere persoonlijke leningen hebben aangewend voor de exploitatie van hun onderneming. [A] en [B] zijn vanaf 2014 voor in ieder geval € 120.272,00 aan persoonlijke leningen aangegaan. Uit de jaarrekening van 2015 blijkt dat [A] en [B] op het moment van aangaan van de leningen al een negatief vermogen bezaten van € 80.489,00. De schuldenlast was op het moment van aangaan van de leningen al dusdanig hoog dat zij wisten althans moesten weten dat zij de persoonlijke leningen niet konden aflossen. De rechtbank typeert het handelen van [A] en [B] als onverantwoord ondernemen.
Tevens is uit de jaarrekening van 2015 gebleken dat [A] en [B] samen voor een bedrag van € 45.777,00 uit [C] v.o.f. hebben opgenomen voor privé bestedingen. In de situatie waarin de onderneming alsmede [A] en [B] zaten behoren dit soort privé opnames niet tot verantwoordelijk ondernemen.
Daarnaast is gebleken uit een bijlage van het verzoekschrift dat [A] en [B] de helft van de verschuldigde pensioenpremie hebben ingehouden op het loon van de werknemers. [A] en [B] hebben een zorgplicht jegens hun werknemers om alle premies te voldoen en niet in te houden van hun loon. De rechtbank verwijt [A] en [B] dat zij hun zorgplicht jegens de werknemers hebben geschonden temeer nu deze bedragen niet aan het pensioenfonds zijn betaald, maar gebruikt zijn voor investeringen in de onderneming.
Verder verwijt de rechtbank [A] en [B] dat zij nimmer moeite hebben gedaan om de vordering op de heer [I] , ex-vennoot van [C] v.o.f., te incasseren. [A] heeft ter zitting verklaard dat de heer [I] geen betalingsverplichtingen meer heeft met betrekking tot de vennootschap onder firma. De jaarrekeningen van 2015, 2016 en 2017 bewijzen echter anders. [A] en [B] hebben een vordering op de heer [I] van € 37.768,00. Door in een eerder stadium de vordering te proberen te incasseren hadden [A] en [B] een deel van hun schulden kunnen aflossen. Daarnaast hadden zij geen persoonlijke leningen hoeven aangaan.
[A] heeft na de opheffing van de vennootschap onder firma twee weken bij [J] gewerkt. [A] solliciteert uitsluitend naar banen met een vaste aanstelling voor een langere periode, omdat korte dienstverbanden niet wenselijk zijn. De rechtbank is van oordeel dat [A] moet solliciteren op alle functies om zoveel mogelijk te verdienen om te kunnen aflossen. De rechtbank verwijt [A] derhalve dat hij niet heeft gesolliciteerd naar korte dienstverbanden om zijn schulden af te lossen.
[B] verricht sinds 1 oktober 2018 voor een aantal uur per week werkzaamheden in de thuiszorg. De rechtbank verwijt [B] dat zij vanaf het moment van opheffing van de vennootschap onder firma tot 1 oktober 2018 geen betaalde werkzaamheden heeft verricht om haar schuldenlast af te lossen.
De overige schuldenlast, behoeft, op hetgeen hiervoor is overwogen, geen nadere bespreking.
Al het voorstaande overwegende is de rechtbank van oordeel dat het verzoek moet worden afgewezen op grond van artikel 288 lid 1, onder b Faillissementswet (Fw).
Omstandigheden als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw. zijn evenmin aannemelijk geworden, zodat de verzoeken ook op deze grond niet kunnen worden toegewezen.

De beslissing:

de rechtbank:
wijst de verzoeken af.
Gewezen door mr. A.H. Margadant, lid van genoemde kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 oktober 2018, in tegenwoordigheid van de griffier.
De schuldenaar heeft gedurendeacht dagen na de dag van deze uitspraakhet recht van hoger beroep. Het hoger beroep kan uitsluitend worden ingesteld bij door een advocaat ondertekend verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.