ECLI:NL:RBOVE:2018:4374

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
8 november 2018
Publicatiedatum
14 november 2018
Zaaknummer
C/08/221567 / KG ZA 18-245
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M.L.J. Koopmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van executoriaal beslag in kort geding tussen broers over fosfaatrechten

In deze zaak, die voor de Rechtbank Overijssel is behandeld, vorderde eiser, een van de broers, de opheffing van een executoriaal beslag dat door zijn broer, de gedaagde, was gelegd op zijn onverdeelde aandeel in de fosfaatrechten van hun gezamenlijk melkveebedrijf. De behandeling vond plaats op 10 augustus en 5 november 2018, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren. Eiser had zijn eis vermeerderd, wat door de voorzieningenrechter werd toegestaan. De broers waren in een maatschap tot 1 januari 2017 actief, maar de samenwerking was inmiddels beëindigd en leidde tot ernstige verdeeldheid over de ontvlechting van hun zakelijke relatie.

De gedaagde had het beslag gelegd op basis van een vermeende overtreding van een dwangsomveroordeling die eerder was opgelegd aan eiser. Tijdens de zitting verklaarde gedaagde dat het beslag was gelegd om te voorkomen dat eiser zijn aandeel zou verkopen, maar dat hij niet van plan was om tot executoriale verkoop over te gaan. De voorzieningenrechter oordeelde dat het handhaven van het beslag misbruik van executierecht opleverde, aangezien er geen intentie was om het beslag te gebruiken voor executie. Daarom werd het beslag opgeheven, wat eiser een spoedeisend belang gaf om de onrechtmatige situatie te beëindigen.

Daarnaast had eiser verzocht om de aanwijzing van arbiters voor een arbitrageprocedure, maar de voorzieningenrechter wees dit verzoek af, omdat de afspraken in de maatschapsovereenkomst nog niet waren uitgeput. De kosten van het geding werden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten droeg. Het vonnis werd uitgesproken door mr. M.L.J. Koopmans op 8 november 2018.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/221567 / KG ZA 18-245
Vonnis in kort geding van 8 november 2018
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. H.M. van Eerten te Zwolle,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. E.C.G. van Loon te Etten-Leur.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De weergave van het procesverloop

1.1.
De behandeling ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 10 augustus 2018 en op 5 november 2018. Steeds zijn daarbij verschenen partijen en hun advocaten. Partijen hebben hun standpunten toegelicht met behulp van pleitaantekeningen. Op 5 november 2018 heeft eiser conform eerdere aankondiging diens eis vermeerderd, welke vermeerdering is toegestaan nu daartegen als zodanig geen verweer was gevoerd. Een vergelijk bleek niet tot de mogelijkheden te behoren. Na verder debat is vonnis gevraagd, waarvan de uitspraak is bepaald over 14 dagen dan wel eerder in het geval het vonnis eerder gereed is. Partijen hebben daartoe toestemming gegeven. Vervolgens is per heden uitspraak gedaan.

2.Waarvan kan worden uitgegaan

2.1.
Partijen zijn broers en maten in de inmiddels feitelijk beëindigde maatschap waarin zij tot 1 januari 2017 voor gemeenschappelijk(e) rekening en risico een melkveebedrijf exploiteerden. De ontvlechting/verdeling van die samenwerking houdt partijen al lange tijd ernstig verdeeld.
2.2.
Ook in dit geding kan uitgegaan worden van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de tussen partijen steeds in kort geding gewezen vonnissen van 20 maart 2018 en van
20 juni 2018.
2.3.
In het samenstel van die twee vonnissen van 20 maart 2018 en van 20 juni 2018
is - voor zover in dit geding van belang - een dwangsomveroordeling van [eiser] bepaald. Op basis van vermeende overtreding daarvan heeft [gedaagde] op 3 augustus 2018 tot een bedrag van € 81.000,- executoriaal beslag doen leggen op het onverdeelde aandeel van [eiser] in de fosfaatrechten van de maatschap.

3.De standpunten van partijen

3.1.
[eiser] vordert ongedaanmaking van het gelegde executoriale beslag, alsmede - na vermeerdering van eis - aanwijzing door de voorzieningenrechter van het aantal en de perso(o)n(en) van de arbiters die zijn vereist om te arbitreren op basis van de arbitrageclausule in de maatschapsovereenkomst en in hoger beroep van een eerder gegeven arbitrale beslissing, ter zake waarvan partijen nader zijn overeengekomen dat arbitraal hoger beroep daartegen open staat.
3.2.
[gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en afwijzing bepleit van al het door [eiser] gevorderde.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Namens [gedaagde] is ter zitting verklaard dat het executoriale beslag louter en alleen is gelegd om onmogelijk te maken dat [eiser] - zo al juridisch mogelijk - zijn onverdeelde aandeel in de fosfaatrechten verkoopt/bezwaard, en dat het dus niet de bedoeling van [gedaagde] is om tot executoriale verkoop van dat onverdeelde aandeel over te gaan. Daartoe zijn om die reden geen stappen gezet, en [gedaagde] is ook niet van zins vervolgstappen te zetten om te geraken tot verkoop daarvan, ten einde op die wijze de naar zijn zeggen verbeurde dwangsommen betaald te krijgen. Ter zitting van 5 november 2018 is dit standpunt herhaald en zijn ook geen omstandigheden aannemelijk geworden waaruit blijkt dat de executie van het onverdeelde aandeel van [eiser] in de fosfaatrechten alsnog ter hand is genomen, dan wel ter hand genomen gaat worden. Desondanks is [gedaagde] desgevraagd ter zitting niet bereid gebleken het “voor alle zekerheid gelegde” executoriale beslag op te heffen.
4.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het alleen om voormelde reden handhaven van het gelegde executoriale beslag, thans misbruik van executierecht oplevert. Enige conserverende werking kan een executiebeslag zeker in de beginfase niet worden ontzegd, maar het doel van een dergelijk beslag is en blijft om tot executie te geraken op de wijze bij de Wet bepaald, en daarvan zal naar zeggen van [gedaagde] geen sprake (meer) zijn. Op basis hiervan zal hiervan de voorzieningenrechter het gelegde beslag opheffen. [eiser] heeft bij die beslissing een spoedeisend belang, nu daarmee een einde wordt gemaakt aan een onrechtmatig geworden situatie.
4.3.
Voorts is door [eiser] (onder vermeerdering van eis) op grond van het bepaalde in de artikelen 1026 en 1027 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan de voorzieningenrechter verzocht om arbiters aan te wijzen (aantal en namen) zowel in de nieuw aan te vangen arbitrage als in het ter zitting geduide arbitraal hoger beroep. In de maatschapsovereenkomst van partijen is in artikel 15 een arbitraal beding opgenomen. Aangenomen moet worden dat die bepaling ook voor de door partijen afgesproken mogelijkheid van hoger beroep werking heeft behouden.
4.4.
Namens [gedaagde] is aangevoerd dat in dat artikel 15 is geregeld hoe en wanneer elke partij een arbiter benoemd, en dat de aldus benoemde twee arbiters de derde arbiter benoemen. Tevens is geregeld dat in het geval een partij weigert een arbiter te benoemen, deze zal worden benoemd” door en overeenkomstig het Reglement van het Nederlands Arbitrage Instituut“. Die regeling is zowel in de te houden arbitrale bodemzaak als in het nog te houden arbitrale hoger beroep nog steeds niet uitgeput: [gedaagde] wenst daaraan inhoud te geven en heeft daarvoor nog tijd en gelegenheid.
4.5.
Deze voorstelling van zaken wordt door de voorzieningenrechter voor juist gehouden. Dit ook nu daartegen ter zitting door/namens [eiser] geen inhoudelijk bezwaar (meer) is aangevoerd. Overweging verdient hier nog dat partijen - behoudens de meergenoemde afspraak dat van het reeds gegeven arbitrale vonnis arbitraal hoger beroep openstaat - geen andere afwijkingen van het bepaalde in voormeld artikel 15 zijn overeengekomen.
4.6.
Dit maakt dat de voorzieningenrechter de op de artikelen 1026 en 1027 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gebaseerde verzoeken van [eiser] moet afwijzen.
4.7.
De slotsom luidt dat in na te melden zin met worden beslist. Aan de beoordeling van de overige geschilpunten van partijen wordt dus niet toegekomen.
4.8.
Om reden dat partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, zullen de kosten van dit geding worden gecompenseerd op na te melden wijze.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
heft op voormeld executoriaal beslag;
5.2.
verklaart dit vonnis in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
compenseert de kosten van dit geding aldus dat elke partij de eigen kosten draagt;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.L.J. Koopmans en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2018. [1]

Voetnoten

1.type: