In de hoofdzaak
15. De kern van dit geschil betreft de vraag of Anesticon de beoogde overstap van [eiser 1] en [eiser 2] van Anesticon naar OCON kan tegenhouden met een beroep op het concurrentiebeding. Anesticon heeft die overstap “verboden” en heeft het standpunt ingenomen dat met name vanwege de schending van dat concurrentiebeding de beoogde samenwerking tussen OCON en [eiser 1] en [eiser 2] onrechtmatig is, en dat – overigens – ook anderszins die overstap jegens Anesticon als onrechtmatig is te duiden.
16. De voorzieningenrechter kiest voor de aanpak om aan de hand van de volgorde van de
ingestelde vorderingen te beoordelen of deze zich al dan niet lenen voor toewijzing.
ten aan zien van het onder I en II gevorderde:
17. Onder I en II wordt door de rechtspersonen [eiser 1] en [eiser 2] gevorderd om de besluiten te schorsen van (het bestuur van) Anesticon tot schorsing als lid van de rechtspersonen [eiser 1] en [eiser 2] en tot uitzetting uit hun lidmaatschap van Anesticon, totdat hun lidmaatschap van Anesticon rechtsgeldig zal zijn geëindigd.
18. Inmiddels is door die rechtspersonen (conform statutaire bepalingen) beroep ingesteld van genoemde bestuursbesluiten tot ontzetting uit het lidmaatschap bij de Algemene Ledenvergadering van Anesticon. In die vergadering zijn de rechtspersonen [eiser 1] en [eiser 2] gehoord en heeft hun advocaat de ingestelde beroepen toegelicht. Dit zonder het beoogde resultaat, want de Algemene Ledenvergadering van Anesticon heeft de beide bestuursbesluiten tot uitzetting van de genoemde rechtspersonen uit hun lidmaatschap van Anesticon bekrachtigd, en wel op 10 december j.l..
19. Het betreft hier onvoorwaardelijk gegeven besluiten van de Algemene Ledenvergadering van Anesticon als orgaan van die rechtspersoon, die naar luid van artikel 2:15 van het Burgerlijk Wetboek alleen vernietigbaar zijn:
a. wegens strijd met de wettelijke of statutaire bepalingen die het tot stand komen van besluiten regelen;
b. wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 Burgerlijk Wetboek wordt geëist;
c. wegens strijd met een reglement.
20. Geen van die mogelijke redenen van vernietigbaarheid is in dit kort geding gesteld of gebleken. Er is op voorhand dan ook geen reden gebleken waarom die besluiten van Algemene Ledenvergadering van Anesticon als evident vernietigbaar moeten worden aangemerkt, en zich daarom zouden moeten lenen voor schorsing. Terecht is door Anesticon hierover het standpunt ingenomen dat de burgerlijke rechter hier de afstand heeft te nemen die nu juist is beoogd door de regeling van strikte voorwaarden voor vernietigbaarheid genoemd in artikel 2:15 van het Burgerlijk Wetboek.
21. In het licht hiervan laat zich niet inzien welk rechtens te honoreren belang de rechtspersonen [eiser 1] en [eiser 2] hier in kort geding (nog) toekomt bij de gevorderde schorsing van de besluiten van (het bestuur van) Anesticon tot schorsing van het lidmaatschap van de rechtspersonen [eiser 1] en [eiser 2] . De gevorderde schorsing zal - voorshands oordelend - immers geen langere termijn kunnen beslaan dan tot voormelde datum van 10 december 2018.
22. Desgevraagd ter terechtzitting is namens de rechtspersonen [eiser 1] en [eiser 2] meegedeeld dat de gegeven schorsing wordt aangevochten in hoofdzaak alleen omdat deze diffamerend zou zijn voor de betrokken rechtspersonen. De voorzieningenrechter oordeelt dit belang - zo al terecht aangevoerd - op zich beschouwd, van onvoldoende gewicht om te geraken tot schorsing van het besluit tot schorsing, welke schorsing dus - zoals hiervoor is overwogen - kennelijk is geëindigd per 10 december 2018. Dit ook nu is toegezegd van de zijde van Anesticon dat met de oud-leden, te weten de rechtspersonen [eiser 1] en [eiser 2] , zal worden afgerekend tot en met die datum van 10 december 2018, en dat de bevoorschotting van het tot die datum gevallen winstaandeel, gewoon zal plaatsvinden/heeft plaatsgevonden. Aldus beschouwd heeft de bestreden schorsing als zodanig dus geen negatieve financiële gevolgen (gehad) voor de rechtspersonen [eiser 1] en [eiser 2] .
23. Overigens wordt door de rechtspersonen [eiser 1] en [eiser 2] ook niet (nader) geduid voor welke duur de gevorderde schorsing van voormelde besluiten van het bestuur van Anesticon wordt gevraagd en waarom. In het bijzonder is niet aangevoerd dat het voornemen bestaat om over de rechtsgeldigheid van die besluiten een bodemprocedure te entameren.
24. Het hiervoor overwogene kan voorts niet los worden gezien van de omstandigheid dat dat de rechtspersonen [eiser 1] en [eiser 2] zelf reeds op 26 september 2018 door opzegging hun lidmaatschap van Anesticon per 1 april 2019 hebben beëindigd met daarbij het uitdrukkelijke verzoek om met elkaar in overleg te treden met als doel om hun lidmaatschap eerder dan die datum te beëindigen. Zulks - en dat is thans evident geworden - om reeds per 1 januari 2019 hun diensten via OCON en dus niet meer via Anesticon aan te kunnen bieden.
ten aan zien van het onder III gevorderde:
25. Onder III wordt gevorderd om de werking te schorsen van het hierboven aangehaalde non-concurrentiebeding van artikel 12.2 van de Ledenovereenkomst van Anesticon en de Coöperatie Medisch Specialisten ZGT U.A. (CMS-ZGT) van 18 december 2014, voor het geval de rechtspersonen [eiser 1] en [eiser 2] daaraan gebonden zijn en Anesticon daarop (dus) een beroep toekomt.
26. Genoemd artikel 12.2 verdient hier nadere beschouwing. Dit omdat in geschil is welke belangen dat hiervoor aangehaalde artikel beoogt te beschermen. Uit de tekst van dat artikel volgt dat het in dat artikel tegen concurrentie te beschermen belang alleen “
het zorgaanbod van de Coöperatie en de Instelling” betreft, en dus alleen het zorgaanbod van CMS-ZGT en van de Stichting Ziekenhuisgroep Twente. Het te beschermen belang betreft dus niet een (rechtstreeks) belang van Anesticon. Gesteld noch gebleken is dat CMS-ZGT en/of de Stichting Ziekenhuisgroep Twente Anesticon heeft gemachtigd/opgedragen voor haar/hun belangen op te komen, in het bijzonder op de wijze zoals dat door Anesticon is gedaan in haar brieven van 5 november 2018 gericht aan de rechtspersonen [eiser 1] en [eiser 2] , en ook aan OCON.
27. Vanwege de overdracht van orthopediepraktijken in Hengelo en Almelo aan OCON per respectievelijk 1 januari 2010 en per 1 januari 2012 kan orthopedie (en sportgeneeskunde) voor de toepassing van genoemd artikel 12.2 (dus) geen deel uitmaken van het in deze bepaling aangeduide zorgaanbod van ZGT en/of CMS-ZGT. Van concurrentie van OCON met het zorgaanbod van ZGT en/of CMS-ZGT kan sedert in elk geval 1 januari 2012 over en weer geen sprake meer zijn. Per 1 januari 2019 is OCON bovendien geen lid meer van CMS-ZGT. Onweersproken is gebleven dat OCON en ZGT (opnieuw) zijn overeengekomen dat ZGT geen orthopedische zorg zal aanbieden.
28. Anesthesiologie kan in het kader van genoemd artikel 12.2. naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet tot het zorgaanbod van CMS-ZGT en/of de Stichting Ziekenhuisgroep Twente worden gerekend. Met het begrip “zorgaanbod” wordt klaarblijkelijk gedoeld op het zorgaanbod aan (potentiele) patiënten. De poortspecialist (bij OCON de orthopedische chirurgen en de sportartsen) gaat de behandelovereenkomst met patiënten aan en declareert de zorgprestatie en uit de inkomsten daarvan worden de ondersteunende specialismen zoals de anesthesioloog betaald. Een anesthesioloog heeft in beginsel dan ook geen eigen patiënten, en kan die dus ook niet “meenemen”. Zulks met uitzondering van een “pijnpolikliniek” maar dat is geen zorgaanbod dat door OCON wordt vervuld.
29. De slotsom luidt dan ook dat voorshands niet in rechte is komen vast te staan dat Anesticon een beroep toekomt op het genoemde concurrentiebeding en dat de rechtspersonen [eiser 1] en [eiser 2] daaraan gebonden zijn. Dit betekent dat voor schorsing van de werking daarvan in rechte geen reden is: immers wat niet geldt kan ook niet geschorst worden. Daarmee is door de voorwaardelijke formulering van het onder III gevorderde ook rekening gehouden. Het intreden van die voorwaarde leidt er toe dat de voorzieningenrechter niet toekomt aan het geven van een beslissing op het onder III gevorderde. Materieel beschouwd hebben eisers (en daarmee OCON) hier wel te gelden als de in het gelijk gestelde partij. Immers worden zij gevolgd in hun standpunt dat het non-concurrentiebeding niet tegen hen in stelling kan worden gebracht bij het verrichten van diensten aan/voor OCON na 1 januari 2019.
ten aan zien van het onder IV gevorderde:
30. Onder IV wordt door de rechtspersonen [eiser 1] en [eiser 2] verzocht om Anesticon te veroordelen om te gehengen en te gedogen dat zij vanaf 1 januari 2019 werkzaamheden voor OCON gaan verrichten;
31. Hiervoor is reeds overwogen dat op basis van voormeld concurrentiebeding de rechtspersonen [eiser 1] en [eiser 2] niet kan worden verboden om per 1 januari 2019 hun diensten aan te bieden aan/via OCON.
32. Blijkens de nadien gegeven toelichting van de zijde van de rechtspersonen [eiser 1] en [eiser 2] bij deze vordering, wordt daarmee (thans) ook beoogd een beslissing van de voorzieningenrechter te verkrijgen over de vraag of de rechtspersonen [eiser 1] en [eiser 2] per 1 januari 2019 anderszins onrechtmatig (in de zin van artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek) handelen jegens Anesticon door per die datum hun diensten aan te bieden aan/via OCON.
33. De noodzaak voor het treffen van deze onder IV gevraagde voorziening alleen om reden zoals is vermeld onder 32. is de voorzieningenrechter op dit moment echter niet gebleken. Anesticon heeft de rechtspersonen [eiser 1] en [eiser 2] niet om die reden aangeschreven/verboden om vanaf 1 januari 2019 hun diensten aan te bieden aan OCON. Ook is ter zitting niet gebleken dat Anesticon daar zeer binnenkort alsnog toe zal overgaan. Anesticon en OCON zijn kennelijk nog steeds doende om oplossingen treffen, en daarbij is duidelijk geworden dat Anesticon deze kwestie (nog) niet op de spits wil drijven.
34. Daarbij komt dat de beantwoording van de vraag of het door de rechtspersonen [eiser 1] en [eiser 2] vanaf 1 januari 2019 aanbieden van diensten aan OCON niet anderszins onrechtmatig zal zijn jegens Anesticon, een beoordeling vergt die de mogelijkheden in een kort geding procedure (vooral ook om feiten vast te stellen) te buiten gaat en daarom naar verwachting in een bodemprocedure aan de burgerlijke rechter zal moeten worden voorgelegd.
35. Het onder IV gevorderde zal dan ook worden afgewezen.
36. De slotsom luidt dan ook dat in na te melden zin moet worden beslist.
37. Met name op basis van wat hiervoor is overwogen naar aanleiding van het onder III gevorderde, kan niet gezegd worden dat de rechtspersonen [eiser 1] en [eiser 2] hebben te gelden als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij. Partijen zijn materieel over en weer in het ongelijk gesteld, en zulks geldt ook voor OCON die geen zelfstandige vorderingen heeft ingesteld maar zich (geheel) heeft geschaard aan de zijde van de rechtspersonen [eiser 1] en [eiser 2] . Reden voor de voorzieningenrechter om de kosten van dit geding te compenseren op na te melden wijze.