ECLI:NL:RBOVE:2019:1093

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
2 april 2019
Publicatiedatum
3 april 2019
Zaaknummer
C/08/228129/KG ZA 19-26
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vorderingen tot contact-, publicatie- en straatverbod na uitlatingen op sociale media na verkeers- en geweldsincident

In deze zaak, die op 2 april 2019 door de Rechtbank Overijssel is behandeld, hebben eisers, [eiser] en [eiseres], een kort geding aangespannen tegen gedaagde, [gedaagde], naar aanleiding van uitlatingen op Facebook na een verkeers- en geweldsincident. De eisers vorderden een contactverbod, een publicatieverbod en een straatverbod tegen gedaagde, die hen naar aanleiding van een verkeersincident had benaderd en beledigende berichten op sociale media had geplaatst. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een gevaarlijke verkeerssituatie was ontstaan tussen de partijen, wat leidde tot een confrontatie bij de woning van gedaagde. Gedaagde had vervolgens verschillende berichten op Facebook geplaatst waarin hij de eisers noemde en hen in een kwaad daglicht stelde. Tijdens de mondelinge behandeling heeft gedaagde verklaard dat hij zijn uitingen had verwijderd en niet meer zou publiceren over de eisers. De rechtbank oordeelde dat de vorderingen van eisers onvoldoende onderbouwd waren. Het contactverbod werd afgewezen omdat er geen bewijs was van direct contact. Het publicatieverbod werd afgewezen omdat gedaagde al had aangegeven te stoppen met publiceren. Het straatverbod werd ook afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs was dat gedaagde de eisers hinderlijk had benaderd. De rechtbank concludeerde dat de vorderingen van eisers niet konden worden toegewezen en dat zij als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten moesten worden veroordeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/228129 / KG ZA 19-26
Vonnis in kort geding van 2 april 2019
in de zaak van

1.[eiser] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisers,
advocaat mr. L.A.A. Ongenae te Paterswolde,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. L.G. van Dijk te Groningen.
Partijen zullen hierna [eiser] c.s., en afzonderlijk [eiser] en [eiseres] , en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met 14 producties
  • de brief van [eiser] c.s. van 5 februari 2019 met producties 15 tot en met 24
  • het faxbericht van [eiser] c.s. van 11 februari 2019 met productie 25
  • de brief van [gedaagde] van 11 februari 2019 met producties 1 tot en met 6
  • het e-mailbericht van [gedaagde] van 12 februari 2019 met producties 7 en 8
  • de mondelinge behandeling op 13 februari 2019 en de ter gelegenheid daarvan overgelegde pleitnota’s van [eiser] c.s. en [gedaagde]
  • de brief van [eiser] c.s. van 8 maart 2019 met producties 25 en 26
  • de brief van [gedaagde] van 12 maart 2019 met producties 9 tot en met 12
  • de brief van [eiser] c.s. van 15 maart 2019 met producties 27 tot en met 33
  • de brief van [eiser] c.s. van 16 maart 2019 met productie 34
  • de brief van [gedaagde] van 18 maart 2019 met producties 13 tot en met 15
  • de voortzetting van de mondelinge behandeling op 19 maart 2019 en de ter gelegenheid daarvan overgelegde pleitnota’s van [eiser] c.s. en [gedaagde] .
1.2.
Op nadrukkelijk verzoek van [eiser] c.s. heeft de mondelinge behandeling op 13 februari 2019 doorgang gevonden, hoewel bekend was dat die zou plaats vinden zonder aanwezigheid van [gedaagde] in persoon. Het alstoen afgesproken minnelijk overleg tussen partijen heeft niet geleid tot een oplossing. Om wille van het processuele grondbeginsel van hoor en wederhoor is de mondelinge behandeling op 19 maart 2019 voortgezet in aanwezigheid van [gedaagde] in persoon.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 21 november 2018 bevonden [eiseres] en [gedaagde] zich ieder afzonderlijk in een auto op de weg N758 (plaatselijk genaamd Westeinde) in de richting van Nieuwleusen. Bij nadering van een rotonde in deze weg is een gevaarlijke verkeerssituatie ontstaan, ingezet met een inhaalmanoeuvre van [gedaagde] waarbij [gedaagde] vlak voor de auto van [eiseres] heeft ingevoegd. Partijen verwijten elkaar dat zij deze hachelijke verkeerssituatie hebben laten ontstaan: [gedaagde] verwijt dit [eiseres] omdat zij volgens hem door een snelheidsverhoging het invoegen na het inhalen belemmerde en [eiseres] verwijt dit [gedaagde] omdat hij volgens haar na het inhalen zijn auto voor die van haar (“ertussen”) heeft “gedrukt”.
2.2.
[eiseres] heeft daarop naar [gedaagde] gereageerd met lichtsignalen en volgens [gedaagde] met een beledigend gebaar. [gedaagde] is gestopt voor [eiseres] en uitgestapt teneinde haar daarop aan te spreken, maar omdat [eiser] haar autoportieren had vergrendeld, is het daarvan niet gekomen. [gedaagde] heeft daarbij tegen de spiegel van de auto van [eiseres] geslagen die daardoor uit zijn normale positie is geraakt (maar later niet defect bleek).
2.3.
[gedaagde] heeft zijn weg naar zijn woning, [adres 1] te [plaats 1] , vervolgd en [eiseres] heeft hem daarbij gevolgd tot zijn woning. [eiser] heeft zich bij de woning van [gedaagde] bij [eiseres] gevoegd, evenals volgens de verklaring van [gedaagde] een derde persoon.
2.4.
Voor de woning heeft zich vervolgens een geweldsconfrontatie voorgedaan tussen [gedaagde] en één of meer perso(o)n(en). Daarbij heeft [gedaagde] [eiser] met een paraplu geslagen, zo is ter zitting op 13 februari 2019 door de advocaat van [eiser] c.s. aangegeven, reden voor hen om meteen te vertrekken. Volgens de verklaring van [gedaagde] is hij bij de confrontatie door een persoon met een moersleutel belaagd, waarbij [gedaagde] slagen met die moersleutel op zijn armen heeft opgevangen, die daardoor verwond werden. Terwijl [gedaagde] een heenkomen zocht in zijn woning en de deur probeerde te sluiten, werd hij door die belager achtervolgd en deze heeft daarbij de ruit van de deur kapotgeslagen; door [gedaagde] is ter zake als productie 2 een USB-stick met filmbestand in het geding gebracht. [eiseres] heeft ter zitting op 13 februari 2019 verklaard bij deze confrontatie geen derde persoon te hebben gezien. [gedaagde] heeft op 23 november 2018 aangifte van zware mishandeling gedaan bij de politie.
2.5.
[gedaagde] heeft op 21 november 2018 een bericht op Facebook geplaatst, waarin hij vraagt hem de naam van de eigenaresse van de met merk en kenteken genoemde auto die bij het verkeersvoorval betrokken was op te geven, onder mededeling dat hij op zoek is naar de twee mannen die bij de confrontatie bij zijn woning waren betrokken.
Op 22 november 2019 heeft [gedaagde] een bericht op Facebook geplaatst waarin hij een geldelijke beloning uitlooft voor degene die hem naam en adres van de eigenaresse van de eerder genoemde auto bezorgt.
Op 27 november (twee keer) en op 29 november 2018 (twee keer) plaatst [gedaagde] berichten op Facebook met vermelding van de namen van [eiser] en [eiseres] , alsmede naar aanleiding van nieuwsberichten over een rechtszaak inzake ontslag met schadevergoeding van chauffeurs van het transportbedrijf van [eiser] . Op 30 november 2018 doet [gedaagde] dat opnieuw.
Op 2 december 2018 stelt [gedaagde] op Facebook de vraag wie weet waar [eiser] en [eiseres] wonen, vergezeld van een trouwfoto van hen met vermelding “deze Bonny & Clyde”.
Op 14 december 2018 plaatst [gedaagde] op Facebook een bericht waarin hij aandacht vraagt voor het “trieste verhaal” van [eiser] en [eiseres] , waaraan hij invulling geeft met verwijzing naar bedoeld ontslag van werknemers en naar een gerechtelijke kwestie tussen het bedrijf van [eiser] en een pensioenfonds over afdracht van pensioenpremies en waaraan hij een verzoek tot ondersteuning van [eiser] c.s. verbindt.
2.6.
Op 4 januari 2019 heeft [gedaagde] aan [eiseres] een bericht gezonden op het zakelijke e-mailadres van haar werkgever en daarbij een factuur van [X] te [plaats 2] ad € 261,36 meegestuurd, met daarop het verzoek geschreven tot betaling binnen zeven dagen.
2.7.
Op 11 januari 2019 hebben [eiser] c.s. [gedaagde] bij brief van hun advocaat verzocht en gesommeerd om de hiervoor genoemde Facebookberichten te verwijderen en tot het achterwege laten van berichten via sociale media waarbij [eiser] c.s. met schending van hun privacy worden belasterd, althans in een kwaad daglicht gesteld.
2.8.
[gedaagde] heeft daarop per e-mailbericht van 11 januari 2019 gereageerd met de mededeling aan [eiser] c.s. dat hij alle uitingen zijnerzijds die grievend zouden kunnen zijn heeft verwijderd en dat de rest van zijn bijdragen vallen onder het recht van vrije meningsuiting, in welk kader hij aangeeft het verloop van rechtszaken zo nodig van zijn mening te zullen voorzien.
2.9.
Op 14 januari 2019 heeft [gedaagde] de onder 2.7 bedoelde brief op Facebook geplaatst, voorzien van uitvoering commentaar met de teneur dat hij zal doorgaan met zijn acties tegen [eiser] c.s..
2.10.
Op 23 januari 2019 heeft [gedaagde] op Facebook een “sprookje” geplaatst met de titel “Sneeuwwitje en het domme Dikje” met als handelende personages Sneeuwwitje of het valse heksje, Domdikje, grote boze Bontebeer e.d. In het sprookje komen het verkeersvoorval en het geweldsdelict alsook pensioenpremies, als onderwerpen naar voren.
2.11.
Op 28 januari 2019 heeft [gedaagde] een bericht op Facebook geplaatst en bij soortgelijke berichten van 29 januari 2019 en 2 februari 2019 is [gedaagde] voortgegaan met respectievelijk het derde en het vierde deel van het eerder gestarte sprookje. Daarin wordt voorts ingegaan op het aangekondigde kort geding met de daarin opgenomen vorderingen.
2.12.
Bij de mondelinge behandeling op 13 februari 2019 heeft de advocaat van [gedaagde] medegedeeld dat [gedaagde] de reeds geplaatste publicaties heeft verwijderd. Verder heeft de advocaat bij die gelegenheid aangegeven dat [gedaagde] hem heeft gezegd de familie [eiser] nimmer meer te willen treffen en ook zelf geen berichten meer te zullen posten.
2.13.
Bij de mondelinge behandeling op 19 maart 2019 heeft [gedaagde] erop gewezen dat [gedaagde] sinds eind januari 2019 is gestopt met het publiceren over [eiser] c.s. en dat hij oude berichten - hoewel niet gevorderd - heeft verwijderd. Voorts is daarbij aangevoerd dat [gedaagde] de twee berichten die [eiser] c.s. ter zitting hebben genoemd als zijnde nog kenbaar, te weten berichten van 29 november 2018 en 30 november 2018, alsnog zal intrekken als die mochten te blijken bestaan, hoewel de advocaat van [gedaagde] die zelf niet meer heeft getraceerd op Facebook.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] c.s. vordert samengevat - dat
I. [gedaagde] een contactverbod wordt opgelegd
om schriftelijk, telefonisch, digitaal, waaronder verzending via e-mailberichten of communicatie via de Smartphone zoals WhatsAppberichten, Facetime, Messenger, et cetera contact op te nemen en te onderhouden met [eiser] en [eiseres] ;
II. [gedaagde] wordt verboden via sociale media zoals Facebook, Instagram, Messenger en Twitter en soortgelijke media berichten te versturen waarbij verwezen wordt naar [eiser] en/of [eiseres] , hetzij in direct, hetzij in indirecte zin;
III. [gedaagde] een straatverbod wordt opgelegd om zich op te houden binnen een straal van 500 meter rondom de echtelijke woning van [eiser] en [eiseres] aan de [adres 2] te [woonplaats 1] .
[eiser] c.s. vorderen voorts verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 per overtreding van de onderscheiden gevorderde verboden, alsmede veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer en vordert (hoofdelijke) veroordeling van [eiser] c.s. in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Genoegzaam is gebleken dat het door [gedaagde] posten van berichten op Facebook - die door [eiser] c.s. als grievend en beschadigend en daarom onrechtmatig worden geacht - samenhangt met- dan wel voortkomt uit het geweldsincident dat zich bij zijn woning heeft voorgedaan in het verlengde van het voorafgaande verkeersincident. [gedaagde] heeft het geweldincident ervaren als een inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer en als aantasting van zijn veiligheidsgevoel (en dat van zijn gezin). Tegen deze achtergrond is het posten begonnen om persoonsgegevens van betrokkenen bij de beide incidenten te achterhalen en vervolgens is kennelijke frustratie over het uitblijven van actie van de zijde van de politie op de aangifte van [gedaagde] mede debet geweest aan de publiekelijke uitingen van [gedaagde] .
4.2.
Laatstbedoelde strafrechtelijke gang van zaken staat hoe dan ook los van deze kort geding-procedure en dient hier buiten beschouwing te blijven; daar komt bij dat de feitelijk toedracht van het geweldsincident (nog) niet is komen vast te staan. De (geanonimiseerde kopie van de) kennisgeving van sepot van het arrondissementsparket Oost-Nederland van 6 maart 2019 waar [eiser] c.s. zich in deze procedure op beroepen, daargelaten de relevantie daarvan, behoeft om die reden – nog daargelaten dat dit stuk geen kenbare adressering heeft en het origineel ter zitting niet kon worden geproduceerd – geen nadere bespreking.
4.3.
Ten aanzien van het
contactverbodoverweegt de voorzieningenrechter het volgende. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] rechtstreeks contact heeft opgenomen of onderhouden met [eiser] c.s. anders dan via het e-mailbericht aan [eiseres] op haar e-mailadres bij haar werkgever, waarbij hij om betaling van een factuur voor de ingeslagen deurruit vraagt. [eiser] c.s. achten dit een verstrekkende handeling en vrezen herhaling.
4.4.
Geoordeeld wordt dat [eiser] c.s. onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat aanleiding bestaat voor een contactverbod. Gelet op het ingrijpende karakter van een dergelijk contactverbod - [eiser] c.s. vragen dit verbod in de ruimste zin van het woord - acht de voorzieningenrechter hiervoor onvoldoende grond gelegen in het enkele e-mailbericht met een op zichzelf neutrale inhoud dat [gedaagde] heeft verzonden. Deze vordering zal daarom worden afgewezen. Op beweerdelijk gepleegd onrechtmatig handelen en/of reële dreiging daarvan wordt hierna nader ingegaan.
4.5.
Ten aanzien van het gevorderde
publicatieverbodwordt allereerst overwogen dat [gedaagde] is gestopt met het posten van berichten en dat hij alle eerdere berichten met betrekking tot [eiser] c.s. heeft verwijderd. Voorts heeft [gedaagde] ter zitting van 19 maart 2019 verklaard dat hij zich ten aanzien van [eiser] c.s. voor de toekomst zal onthouden van het posten van berichten, met inbegrip - ondanks eerdere uitlatingen hieromtrent - van berichten over eerder gemelde pensioenenkwestie van het bedrijf van [eiser] .
[gedaagde] heeft voorts aangegeven dat hij een tweetal berichten op Facebook, als ter zitting genoemd door [eiser] c.s. als zijnde volgens [eiser] c.s. nog te benaderen (berichten van 29 en 30 november 2018), alsnog zal intrekken indien dat het geval blijkt.
4.6.
[eiser] c.s. hebben uitvoerig betoogd dat de publicaties van [gedaagde] op Facebook tot dusver, gelet op doel, de aard en de ernstige gevolgen ervan, onrechtmatig zijn. De vraag of geoordeeld zou moeten worden dat bedoelde publicaties inderdaad onrechtmatig zijn, kan evenwel onbeantwoord blijven, aangezien de vordering immers niet strekt tot verwijdering van die berichten – welke verwijdering overigens inmiddels een feit is - of iets soortgelijks maar strekt tot een verbod
voor de toekomst.
4.7.
[eiser] c.s. hebben aangevoerd dat hun belang erin is gelegen om een stok achter de deur te hebben ingeval [gedaagde] zich niet houdt aan zijn toezeggingen als vermeld in rechtsoverweging 4.5 Geoordeeld moet evenwel worden dat onderhavig verbod (te) algemeen en ruim is geformuleerd en in tijd onbeperkt, waardoor executiegeschillen als het ware zijn “ingebakken”. Toewijzing ervan zou bij gevolg meebrengen dat telkenmale als sprake zou zijn van onwelgevallige publicaties van [gedaagde] vanwege die algemeenheid een toetsing op mogelijke onrechtmatigheid zou moeten plaatsvinden. In zoverre zou het thans toewijzen van de vordering wat betreft de rechten van [eiser] c.s. zich niet wezenlijk onderscheiden van de eventuele situatie, indien die zich onverhoopt zou aandienen, waarin [eiser] c.s. zich genoodzaakt zouden zien [gedaagde] vanwege zijn toekomstige uitingen (opnieuw) in rechte te betrekken. Al met al moet aan [eiser] c.s. een voldoende belang bij een publicatieverbod als gevorderd worden ontzegd zodat dit verbod wordt afgewezen.
4.8.
Wat ten slotte het gevorderde
straatverbodaangaat: een dergelijk verbod vormt een inbreuk op het aan een ieder toekomend recht om zich vrijelijk te verplaatsen. Voor het toewijzen van een zo ingrijpende maatregel moet sprake zijn van in hoge mate aannemelijke feiten en omstandigheden die een dergelijke inbreuk kunnen rechtvaardigen. De voorzieningenrechter acht dit hier niet het geval. De stelling van [eiser] c.s. dat [gedaagde] diverse malen hinderlijk voor de woning van [eiser] c.s. is langs gereden of hen stelselmatig opzoekt, is onvoldoende onderbouwd. [gedaagde] heeft erkend dat hij tweemaal in de nabijheid van de woning is geweest: één keer om de factuur voor de deurruit te bezorgen en één keer om een foto te maken van de woning, overigens vanaf de openbare weg, terwijl naar de woning van [eiser] c.s. sprake is van een aparte toegangsweg vanaf die openbare weg. Een nadere invulling van de stelling van [eiser] c.s. dat [gedaagde] door stelselmatige aanwezigheid nabij de woning, als gesteld, hun veiligheid bedreigt, is niet gegeven. Voor toewijzing van het gevorderde straatverbod - voor onbepaalde tijd - bestaat dan ook onvoldoende grond, zodat ook deze vordering zal worden afgewezen.
4.9.
Evident is dat partijen over en weer gevoelens van onveiligheid hebben ontwikkeld als gevolg van de geëscaleerde nasleep van het verkeersincident. [gedaagde] heeft toegezegd [eiser] c.s. in woord en daad niet meer te zullen benaderen en de voorzieningenrechter gaat er van uit dat hij die toezegging gestand zal doen. Het geweldsincident - en wie daarvoor verantwoordelijk moet worden gehouden - zal zo nodig langs de reguliere strafrechtelijke weg dienen te worden onderzocht en afgedaan, zoals hiervoor werd overwogen.
4.10.
[eiser] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 297,00
- salaris advocaat
1.470,00(1,5 x tarief € 980,00)
Totaal € 1.767,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] c.s. hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.767,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.R. Hidma en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2019. [1]

Voetnoten

1.type: